Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1797
(1797)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijRomeinsche Geschiedenissen, door M. Stuart. Met Kaarten en Plaaten. VIIde Deel. Behelzende de Geschiedenis van het Gemeenebest, van den Dood van Koning Hiëro tot aan de Nederlaag en Dood van Hannibal's Broeder. Te Amsterdam, by J. Allart, 1796. In gr. 8vo. 571 bl.In twee Hoofdstukken van het vervolg des Vierden Boeks deezes uitgebreiden WerksGa naar voetnoot(*), wordt de Romeinsche Geschiedenis, in het Tydvak op den Tytel aangeduid, voortgezet. Krygsverrigtingen by Krygsverrigtingen. Nu en dan afgewisseld door Beschryvingen van Plaatzen en treffende Characters. Zonder ons met den welbekenden draad der Geschiedenissen hier voorkomende op te houden, zullen wy het | |
[pagina 622]
| |
een en ander van onderscheide soort, uit dit Deel, onzen Leezeren ter proeve aanbieden. Eerst valt ons hier onder 't oog de strengheid der Censors. ‘In plaats van hun bestuur, naar gewoonte, met de aanbesteeding van 's Lands Werken te beginnen, wyl de ledigheid der Schatkist dezelve geenzins toeliet, maakten deeze Schatmeesters terstond hun werk, met als Zedenmeesters tevens het gedrag der onderscheidene Burgeren te beoordeelen, en derzelver wangedrag te straffen. Zy, die na den slag van Cannae te Canusium het ontwerp beraamd hadden, om Italie te verlaaten, werden het eerst door hun ter verantwoording van hun oogmerk geroepen, en schoon l. caecilius metellus, de aanlegger van dat verydeld ontwerp, thands zelf Penningmeester was, werd hy met de zynen van kwaade raadslagen tegen het Gemeenebest overtuigd gehouden, en, voor zo verre zy Ruiters waren, ontridderd, door de ontneeming van hun paard, voorts als Burgers buiten hunne wyk geslooten, en tot Lastdraagers van den Staat vernederdGa naar voetnoot(*). Dezelfde straf werd door hun gesteld op de zulken, die even als één der tien Romeinsche Krygsgevangenen, dien hannibal eens na Rome had gezonden, zich door slinksche wegen van hun woord, aan den vyand gegeeven, zouden willen ontslaan. Voorts onderzogten zy de naamlysten der geenen wier ouderdom hun reeds tot den Krygsdienst geroepen had, vonden over de tweeduizend naamen, die zints vier jaaren niet op de oorlogslysten stonden, zonder dat ziekte of eenige andere wettige reden voor derzelver verlof kon bygebragt worden, en vernederden alle derzelver persoonen tot denzelfden staat van bloote lastdraagers.’ Strenge maatregels, in de daad, door de tydsomstandigheden gebillykt, en volgenswaardig in gelyksoortige gevallen; maatregels, die niet alleen voorgesteld, maar uitgevoerd, werden; want, vervolgt onze Geschiedboeker, | |
[pagina 623]
| |
‘de Raad, wel verre van deeze strengheid der Censors af te keuren, nam tegen allen, die door hun dus schandelyk getekend waren, het besluit, dat zy als voetknegten naar Sicilie by het overschot van de benden by Cannae zouden gezonden worden, om aldaar met dezelven te dienen, zo lang hannibal in Italie zou zyn.’ Schoon de Burger stuart niet schaars is in ophelderingen aan Natuurverschynzelen te geeven, van welke de Oudheid gewaagt, doet hy het niet altoos; gaarne zouden wy iets van dien aart aangetroffen hebben by de vermelding, dat op het Eiland by Syracusen, Nasos, en ook wel Ortygia, geheeten, ‘de beroemde en door de Dichters vereeuwigde Fontein van Arethusa was, welke om de vyf jaaren, en wel gelyktydig met de Olympische Speelen, een onzuivere lucht als van paardenmest van zich gaf, waar door men zich verbeeldde, dat zy gemeenschap met de Grieksche Rivier Alpheus hadt.’ Snoode inhaaligheid, onder den schyn van Vaderlandschgezindheid, speelde ook te Rome haare rol. ‘Zo loflyk,’ vinden wy aangetekend, ‘onlangs de algemeene yver was om het behoeftige Vaderland door verleende uitstellen van betaaling en rentlooze voorschotten te hulp te komen, zoo verfoeilyk was thands het snoode oogmerk der doemwaardigste eigenbaat voor den dag gekomen, om de edelmoedigste verbintenissen zelve door bedekten handel tot voedzel der inhaaligste schraapzugt te doen dienen. Onder allen, die zich verbonden hadden om de uitlandsche Legers van noodwendigheden te voorzien, zonder eenige betaaling voor na het einde van den oorlog, onder voorwaarde alleen van schadelooshouding voor schipbreuk en vyandlyken aanval, was 'er één inzonderheid, m. postumius pyrgensis genaamd, wiens inhaaligheid en schelmery, geduurende veele jaaren, geene wedergade onder alle pachters en aanneemers gevonden hadt, dan alleen in l. pomponius, die in den voorleden jaare, als opgeworpen Veldheer, in Brutium sneuvelde. - Het schandelykst misbruik maakende van hunne bedongene schadeloosstelling voor schipbreuk, hadden zy beiden leugenachtige verliezen opgegeeven, of zelve de schaden moedwillig veroorzaakt, welke zy in rekening bragten, door oude en naauwlyks zamenhangende schepen, met eene weinigbeduidende laading, in zee te zenden, en, naa dat | |
[pagina 624]
| |
het volk zich in welvoorziene booten hadt geborgen, ze moedwillig te laaten zinken, om daar voor eene kostbaare laading vergoed te krygen. De Stadpraetor atilius des voorigen jaars hadt zyne bekomene onderrigtingen van zulk een snood bestaan den Raad reeds medegedeeld; doch dezelve hadt zich tegen dien snooden handel niet durven verzetten, uit vrees van met alle de leveraars van den Staat in den tegenwoordigen tyd oneens te zullen worden. Twee Gemeensluiden riepen postumius voor de rechtbank des Volks, 't welk het onrecht zonder omzien wreekt, en deeden tegen hem een eisch van honderd duizend Ponden Kopers. (6000 Guldens).’ - Hoe veel moeite men zich ook gaf om hem des te ontheffen, en dit een opstand dreigde, werd hy in 't einde ingedaagd, om, indien hy vóór den bestemden tyd niet kwam, of zich niet zuiverde, hem als balling te beschouwen, zyne goederen verbeurd te houden, en hem alle water en vuur te ontzeggen; welke ontzegging het daadlyk vonnis eener ballingschap was, gelyk in eene Aantekening wordt opgemerkt, wyl niemand zonder die noodwendigheden in zyn Vaderland leeven kan. De zegeviering van marcellus over Syracusen, naa zo veel Krygs, beschreeven zynde, treffen wy deeze verademende uitweiding aan. ‘Te recht kenmerkt men deezen tyd als dien der geboorte van Fraaije Kunsten en Weetenschappen by het Romeinsche Volk, wiens smaak de fynere prikkeling der weelde nog niet gekend hadt, en wiens gevoel voor het bevallige tot nog door het onophoudelyk voeren des krygs onaandoenlyk gehouden was. Het nabuurig Etrurie hadt te vergeefsch haare bouworde en vaatwerk aan Rome's Tempels en Huizen geleend; nimmer hadt men de eenvoudigheid haarer zuilen, de ronding en doorsnede haarer vaten, den vasten omtrek haarer beelden, opgemerkt. Het dagelyks oplettend aanschouwen van de regelmaatige voortbrengzelen der elders vergevorderde kunst en edelen smaak had Rome alleen voor eenen wansmaak in het schoone bewaard. Marcellus was het, die, in zyne vroege jeugd reeds met het synst gevoel vóór het schoone, uit de geschriften der Grieken, bezield, door zyne zorgvuldige vervoering en prachtige vertooning van de onderscheidene voortbrengzels der beeldende kunsten, aller oplettenheid het eerst op derzelver beto- | |
[pagina 625]
| |
verend schoon wekte; hy was het, die door den smaakvollen opschik der tempels en algemeene gebouwen met de verrukkende cieraaden der Grieksche vinding de gewekte opmerking tot eene naauwkeurige beschouwing bevestigde, en die alzo in Rome de eigenlyke gronden voor dat ryk des zinnelyken schoons legde, het welk zich eerlang met mededingenden naaryver naast dat van geheel Griekenland verhief, en eenmaal in grootschheid won, het geen het in bevalligheid te kort mogt schieten. Maar was deeze prikkeling en opwekking van het fyner gevoel voor het zinlyke schoone even behaagelyk aan den schranderen Staatsman, wiens geest de gevolgen der weelde voor de burgerlyke vryheid eenigzins kon berekenen, als voor den beminnaar der Fraaije Kunsten? - Schoon de Geschiedenis zelve ons van alle wysgeerige aanmerkingen en berekeningen hierover ontslaan zal, willen wy echter de verlichtste mannen van den ouden, ja van denzelfden, tyd ons in voorraad op deeze vraag wel laaten antwoorden.’ 't Zal ons niet verdrieten, 't geen polybius en plutarchus des aanmerken, en hier door den Burger stuart wordt bygebragt, af te schryven. ‘Of de Romeinen wyslyk, dan wel verkeerdlyk, handelden, zegt polybius, met hunne veroverde Steden van alle Kunstwerken te berooven, en dezelve naar hunne Stad over te brengen, heeft wederzyds veel voor en tegen zich; evenwel zyn de meeste redenen daar voor om zulks weleer en thands nog af te keuren. Was hun Gemeenebest door dergelyke Kunstwerken tot deszelfs tegenwoordigen roem gesteegen, dan mogt niemand twyfelen of zy wel deeden, met dien roem door den nieuwveroverden schat té vermeerderen; maar is het waar, dat zy, wanneer hunne leevenswyze allereenvoudigst en hun smaak van die kieschheid en grootschheid nog geheel vreemd was, juist die Volkeren hebben te ondergebragt, by wien alle die fraaiheden het veelvuldigst en schitterendst waren, wie kan dan ontkennen, dat zy daar mede kwaalyk hebben gehandeld? - Het pronken met geroofde kostbaarheden en kunstwerken wekt vreemdelingen ter beschouwinge, wier medelyden met de geplunderde Volkeren eenen afkeer van de Veroveraars verwekt, en lokt eindelyk de voorige bezitters zelve ter bezigtiging hunner vroegere welvaart, | |
[pagina 626]
| |
waar van het grievend gevoel eene eeuwigduurende vyandschap en wraakzucht voortbrengt tegen derzelver verwoesters. - Goud en Zilver te vervoeren had eenen geheel anderen grond; hunne heerschzugt moest de magt van anderen fnuiken, die by gebrek aan geld hunne oorlogszenuwen misten, en moest zelve zich in staat houden om het verkreegen gezag te bewaaren en uit te breiden; maar alles, wat geenzins ter ondersteuning, maar veeleer tot verzwakking, van zulk en gezag gediend had, moest diezelfde heerschzugt den overwonnenen hebben laaten behouden, daar toch de roem huns Vaderlands geenzins van schilderyen en beelden, maar van de deftigheid der algemeene zeden en van hunne byzondere grootheid van geest afhing. Marcellus mogt door zyne invoering van Grieksche Kunstwerken, zegt plutarchus, der menigte behaagen, gryze Staatsluiden keurden het gedrag van fabius beter, die, twee jaaren daarna, by zyne herovering van Tarentum, geene hand aan dergelyke Kunstwerken sloeg; alleen het Goud en Zilver vervoerde, en zelfs verbood het geringste Standbeeld weg te haalen; zeggende, laat ons den Tarenters deeze vertoornde Goden laaten!’ By Geldgebrek in Rome, door het voeren der kostbaare Oorlogen veroorzaakt, by het gemor des Volks over den last der Opbrenginge, en de verlegenheid des Raads, bragt men vry veel in voor de gegrondheid van 's Volks beklag; doch beweerde men tevens, dat den byzonderen Burgers die billyke of onbillyke last behoorde opgelegd te worden; dewyl de Schatkist uitgeput, en eene welbemande Vloot eene volstrekte behoeste was om Sicilie te behouden, philippus in zyne eigene Staaten op te sluiten, en de kusten van Italie te dekken. Terwyl de neteligheid deezer zaake goeden raad zeer duur maakte, en eene raadelooze verlegenheid schier elk bevong, liet zich de Consul laevinus in deeze te recht vereeuwigde woorden hooren: ‘Munten de Overheden boven den Raad, de Raadsheeren boven het Volk, in aanzien uit, ook moeten zy hetzelve voorgaan in alles, wat hard en moeilyk valt. Volbrengt gy met de uwen zelve het geen gy uwen minderen wilt opleggen, en elk zal u gehoorzaam zyn. De last zal een iegelyk ligt vallen, waar aan hy elken Raadsheer vrywillig de hand ziet slaan. Willen wy dus welbemande Vlooten hebben voor den Staat, en | |
[pagina 627]
| |
den Burger ons gebod niet zien wederstreeven, dat wy dan onszelven het eerst onderwerpen aan dien last. Laat ons, Raadsheeren, morgen al ons goud, zilver en gemunt koper, in de schatkist storten; behoudende alleen de ringen van ons en de onzen, het halscieraad onzer jonge Zoontjes, en eene once gouds voor den opschik onzer Vrouwen en Dogters. Zy, die reeds den yvoiren zetel bekleeden, kunnen het zilvertuig hunner paarden en zo veel zilvers te rug houden, als zy noodig hebben, om daar van een zoutvat en offerschaal voor den dienst der Goden te doen vervaardigen. Alle de overige Raadsheeren behouden voor zich één pond zilvers en vyfduizend gemunte stukken kopers voor hun huisgezin. Laat ons, voorts, al het ander goud, zilver en kopergeld, zonder eenig verder voorafgaand Raadsbesluit, by 's Lands Penningmeesters brengen, om door deeze vrywillige gift geheel onverwagt eenen algemeenen naaryver by den Ridderstand en alle de overige Burgers te verwekken. Dit eenige middel tot 's Lands behoud vond ik met myne Amptgenooten uit; aanvaard het onder der Goden zegen! Het algemeen welzyn is de waarborg van elks eigene welvaart; maar elk, die zich aan het Vaderland onttrekt, verraadt zyn eigen belang.’ Treffende voorslag, schoone woorden, door Vaderlandsliefde ingeboezemd, gevolgd van daar aan beantwoordende daaden. ‘Immers,’ vervolgt onze Geschiedboeker, ‘de Consuls hadden niets met deezen voorslag by den Romeinschen Raad gewaagd; dezelve werd niet slechts met toejuiching omhelsd, maar de voorstellers zelve hartlyk bedankt. De Vergadering ging terstond uit een; elk keerde met zyn Goud, Zilver en Koper, op de markt weder, en wierp zyn offer met zoo grooten naaryver, om toch de eerste op de lyst van 's Lands Penningmeesters te zyn, in de algemeene Schatkist, dat deeze Amptenaars te kort schooten om alles te ontvangen, en hunne Schryvers om alles aan te tekenen. De Ridders volgden den Raad met dezelfde eenstemmige geestdrift, waar na de Burgerstand zich met den edelsten yver van dien zelfden pligt kweet. Het Land had voor roeijers noch voor maandgeld gebrek: de geheele Krygstoerusting was weldra voltooid, en de Consuls begaven zich naar hunne Gewesten.’ De treffende Schets van scipio's Onthouding by de | |
[pagina 628]
| |
aanprikkelendste gelegenheid, en het uitmuntend Character van marcellus, twee mede door ons aangestipte stukken, moeten wy, onzes ondanks, om niet te breed te worden, onafgeschreeven laaten. |
|