Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1797
(1797)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 601]
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.Verklaring van den Brief aan de Hebreen, door G. Bonnet, Doctor en Professor der H. Godgeleerdheid, en Academie-Prediker te Utrecht. Tweede Deel. Te Utrecht, by W. van Yzerworst, 1796. In gr. 8vo. 403 bl. - Derde Deel, 378 bl.Het geen wy in ons Bericht aangaande het eerste Deel deezes Werks voorzagenGa naar voetnoot(*), blykt ons by de uitkomst. Het tweede Deel deezer Verklaaringe loopt enkel over het tweede Hoofdstuk van den Brief aan de Hebreen. In een kort Voorbericht zegt de Schryver: ‘Eenige belangryke byzonderheden, in het tweede hoofddeel dezes Briefs voorkomende, welke, (wegens de verschillende gedachten van voorname Uitleggers over dezelve,) eene meer uitvoerige behandeling scheenen te verëischen, hebben veröorzaakt, dat 'er, in dit Deel, niet meer is afgedaan: in een volgend hoop ik .. de verklaring van, ten minsten, twee hoofdstukken, ... mede te deelen.’ De doorgaande gewoonte van onzen Schryver is eenig gedeelte van den tekst te neemen, van één of meer versen, hetgeen, naar zyne gedachten, een bekwaam geheel op zichzelven maakt, en dat geheel, genoegzaam van woord tot woord, breedvoerig uit te leggen, zowel ten opzichte der byzondere uitdrukkingen, als van de zaaken zelve, doorgaans met bygevoegde wederlegginge der gevoelens, welke van de zyne verschillen. Dus loopt zyne verklaaring der vier eerste versen deezes Hoofddeels van bl. 4-94: die van het 5de vers van bl. 95-122: van vs. 6, 7, 8, 9 van bl. 123-180: van vs. 10 van bl. 180-226: van vs. 11 van bl. 226-249: van vs. 12 en 13 van bl. 250-296: van vs. 14, 15 van bl. 297-346: | |
[pagina 602]
| |
van vs. 16 van bl. 346-376: van vs. 17, 18 van bl. 377-403. De Leezer begrypt hieruit gemaklyk, dat wy geene deezer afzonderlyke verhandelingen (want zo mogen wy ze wel noemen) kunnen overneemen, indien wy niet geheel buiten de gewoone paalen onzer berichten willen zwerven. Wy wenschen, evenwel, met den aart en de schikkinge deezes Werks hem eenigzins nader bekend te maaken, en zullen beproeven of wy aan dien wensch voldoen kunnen. Het Werk is verdeeld in paragraaphen, welker noemers door alle Deelen schynen te zullen heenloopen. Ten minsten in het eerste Deel zyn 169 zulke Afdeelingen, en in dit tweede loopt het getal van 170 tot 448. De korte inhoud van elke afdeeling is op den rand der bladzyden aangetekend. Deeze is, gewisselyk, eene zeer gevoegelyke schikking. De Leezer ziet daardoor, met eenen opslag van het oog, wat hy, in elke afdeelinge, mag zoeken en verwachten, en wordt in staat gesteld om gemaklyker na te gaan, of een Schryver inderdaad voldoe aan zyne belofte, en bewyze hetgeen hy voorhad te bewyzen. Voor den Schryver zelven heeft het ook zyne nuttigheid, dat hy diergelyke korte stellingen opmaake, en aantekene, eer hy zich tot het breedvoeriger uitwerken begeeve. Het raadpleegen en nazien derzelve kan hem veeltyds behoeden tegen noodelooze uitweidingen, welke doorgaans meer duisterheid veroorzaaken, dan licht over de onderwerpen verspreiden. Deeze Kanttekeningen geeven tevens bekwaame gelegenheid om eenig denkbeeld van des hooggeleerden Schryvers wyze van behandelinge mede te deelen. Wy zullen daartoe uitkippen het 11de vers, als zynde de verhandeling daarover de kortste van alle. Het vers zelve luidt dus: Want hy, die heiligt, en zy, die geheiligd worden, zyn allen uit één; om welke oorzaak hy zich niet schaamt hen broeders te noemen. Deeze zyn de kanttekeningen, of de korte inhoud der paragraaphen geschikt ter ophelderinge van de tekstwoorden. ‘§ 314. Het welk [naamelyk, dat het gode betaamde den Oversten Leidsman der zaligheid door lyden te heiligen] de Apostel vs. 11 nader bevestigt. - 315. Hy die heiligt, is de Overste Leidsman der zaligheid; zy die geheiligd worden, [zyn] de kinderen, die, enz. - 316. De betekenis en het gebruik van het woord, | |
[pagina 603]
| |
heiligen, wordt onderzocht. - 317. Heiligen in 't gemeen. - 318. Hier wordt eene inwendige heili ging bedoeld. - 319. Deze is noodzaaklyk. - 320. Alzoo de mensch eene inwendige verandering moet ondergaan, zal hy zaligheid genieten. - 321. Waar van de waare natuur verklaard wordt. - 322. De verandering des menschen moet plaats hebben, in zyn verstand. - 323. Wil. - 324. Geweten. - 325. Zy moet ook uitwendig zich vertonen. - 326. Deze verandering is hier slechts ten deele. - 327. Die den zondaar dus heiligt, is God de Vader. - 328. De H. Geest. - 329. Maar, als de verdienende oorzaak, de Heere christus. - 330. Het geen paulus van beiden [t.w. van hem, die heiligt, en van hun, die geheiligd worden] getuigt, is; zy zyn allen uit één. - 331. Dat is, van dezelfde natuur. - 332. Dit was volstrekt noodzaaklyk. - 333. En afgebeeld, door den Hoogepriester. - 334. De eerstelingen. - 335. En byzonder, door de eerstgeboreren. - 336. En wel zegt paulus, zy zyn allen uit één. - 337. Deze betrekking blykt daar uit, dat christus hen, voor zyne broederen, erkent. - 338. Christus noemt hen, die geheiligd worden, zyne broeders. - 339. Dit schaamt hy zich niet. - 340. De reden is, om deze oorzaak, dat is, om dat hy, met deze allen, uit één is. - 341. Deze woorden staan in verband, met het onmidlyk voorgaande vers.’ - Wat dunkt u, Leezer, is dit niet eene recht uitvoerige Verklaaring; 28 paragraaphen, welke 23 bladzyden beslaan, over een enkel vers! Zo is ook de Schryver zeer uitvoerig in zyne bedenkingen over het woord, dat door de Engelen gesproken is Hebr. II:2Ga naar voetnoot(*). Na gezegd te hebben, dat men hier eigenlyke Engelen moet verstaan, en niet de oude Profeeten, welken, als Gods Gezanten, ook dien naam zouden kunnen draagen, merkt hy aan, dat het woord door de Engelen gesproken niet alles betekent, wat ooit de Engelen, op Gods last, den menschen verkondigd hebben, gelyk sommigen willen, maar bepaaldlyk de Wet van Moses. Dit volgt, zyns bedunkens, duidelyk uit de ver- | |
[pagina 604]
| |
gelykinge van hand. VII:53. Gal. III:19. en heb. X:28, 29, met de plaats, waarover hy handelt. ‘Doch, zegt de HoogleeraarGa naar voetnoot(*), hier doet zich eene merklyke zwarigheid op. Moses verhaalt ons, in zyn tweede Boek, zeer uitvoerig, de geschiedenis der Wetgeving, maar, hy spreekt geen woord, van den dienst der Engelen. Ik antwoorde: Het blykt, genoegzaam, dat 'er meer byzonderheden, moses zelven, en de Wetgeving, betreffende, by de Joodsche Kerk, door getrouwe overlevering, zyn bekend geweest, die wy niet beschreven vinden. .. Op gelyke wyze, zal moses deze byzonderheid, van den dienst der Engelen, by de Wetgeving, wel niet aangetekend, maar echter, by monde, aan de Israëlitische Kerk, overgeleverd hebben.’ - Maar wordt op deeze manier niet eene wyde deur geopend voor het gezach van de overleveringen der Vaderen, van die mondelinge berichten van den ouden tyd, waarop de Pharisaeën en Joodsche Schriftgeleerden zo zeer boogden, doch waartegen de Zaligmaaker zo nadruklyk zich verklaarde? Strookt dit wel met de algemeene handelwyze der Protestanten in hunne geschillen met de voorstanderen der Roomsche Kerke? Was 'er geen ander middel om de zwaarigheid wech te neemen? Wy hebben thans geene andere oude Joodsche Boeken, dan de weinige, welke den Bybel uitmaaken, maar weeten, dat oudtyds een veel grooter aantal bestaan hebben, ook van de vroegste eeuwen, welke nu verloren zyn. Sommigen van deezen waren, hoogstwaarschynelyk, nog aanweezig toen de Apostelen schreeven; en deezen kunnen daaruit wel die byzonderheden getrokken hebben, aangaande sommige voorvallen van vroegere dagen, welke in hunne Schriften aangehaald worden, maar elders niet voorkomen. ‘Ondertusschen,’ dus vervolgt de Hoogleeraar na nog eenige aanmerkingenGa naar voetnoot(†), ‘aan moses zyn veelerleie wetten gegeven. Sommigen, op den berg Sinaï, anderen, naby dien berg, in die tente, welke moses, buiten het leger, zich gespannen hadt .. eindelyk, een groot deel der wetten zyn aan hem gegeven, in den Tabernakel .... eerst wel, terwyl Israël zich nog legerde | |
[pagina 605]
| |
by Sinaï ... Daar na heeft God, in de reizen van Israël, door de woestyn, meermaalen, uit dat zelfde Heiligdom, eenige wetten gegeven. Nu is de vraag; ten aanzien van welke wetten, de Engelen dienstbaar zyn geweest? Buiten twyfel, ten opzicht van die wetten, welke, op den berg, gegeven zyn.’ Dit leidt de Schryver af uit vergelykinge der bovenaangehaalde plaatzen met deut. XXXIII:2, en vervolgt daarop. ‘Maar, welke wetten, zyn 'er al, op den berg gegeven? Vooreerst: de wet der X geboden: vervolgends, die wetten van Godsdienst en burgerlyk bestuur, welke wy beschreven vinden, exod. XX:21. tot het einde van het XXIII Hoofddeel. Eindelyk de wetten, rakende het voorbeeldig Heiligdom, deszelfs oprichting en bediening.... Nu komt in overweging, tot welke van deze wetten de dienst der Engelen moet bepaald worden?’ In het beantwoorden deezer Vraage verwerpt de Hoogleeraar eerst het gevoelen van hun, die hier de Wet der Tien Geboden, het zy geheel, het zy gedeeltelyk, willen verstaan hebben. Even weinig behaagen hem, en met reden, andere uitleggingen, welke wy hier voorbygaan. Hy verklaart, eindelyk, als zyne gedachtenGa naar voetnoot(*), dat men ‘door dit woord, het welk, door de Engelen, gesprooken is’ moet verstaan, ‘in het byzonder die wetten, welke op den Levitischen Godsdienst, en het aardsche Heiligdom, de naaste betrekking hadden.’ Ter staavinge van deeze verklaaringe besteedt de Schryver nog ruim twaalf bladzyden. Doch hier zullen wy hem niet volgen: het is ons genoeg het bovenstaande bygebragt te hebben tot een staaltjen van zyne wyze van voordraagen, welke wy, nogthans, zo veel bekort hebben als eenigzins in ons vermogen was. Ter gelegenheid van de woorden, hoe zullen wy ontvlieden, indien wy op zo groote zaligheid geen acht neemen? spreekt de Schryver van de onverschoonbaare schuld des zondaars, en van de zekerheid, dat dezelve eenmaal zal gestraft worden; en doet by die gelegenheidGa naar voetnoot(†) deeze vraagen: ‘Hoe, hoe zal deze mensch ontvlieden? Is 'er iet, ter zyner verschoning, in te brengen? Of, ontbrak het deze leere aan genoegzame duidelykheid? | |
[pagina 606]
| |
... Of, ontbrak het deze leere aan genoegzaam gezag? ... Of, ontbrak het deze leere aan genoegzame zekerheid?’ Van dit alles toont hy het tegendeel; maar, waarom voegde hy 'er niet nog ééne vraag by: Of, ontbrak het deezen menschen ook aan die krachtdadige roepinge, die inwendige werkinge van den H. Geest, zonder welke niemand de uitwendige roepinge kan gehoorzaamen? Wy willen ons niet bemoeien met godgeleerde geschillen: maar een voldoend antwoord op de gemelde, of eene diergelyke, vraage zouden wy toch gaarne gezien hebben; te meer daar de hooggeleerde Schryver, in het Derde DeelGa naar voetnoot(*), over hoofdd. III: vs. 1 onder anderen zegt: ‘Op dat nu ellendige stervelingen ... dezer [door christus] verworven zaligheid zouden deelächtig worden, laat hy [god] aan hun, door de prediking van het Euängelie, zyn genadig voornemen bekend maken, en hen nodigen, om, door geloof, deel te nemen, in het heil, dat de gezegende Verlosser, door lyden en gehoorzaamheid, verworven heeft. - Dan, hier toe zyn zy, van natuur, onvermogend, niet alleen, maar ook onwillig. Hun ontbreken zelfs toereikende natuurkrachten, om zich, op eenigerhande wyze, voor te bereiden, tot de genade. God moet, door zynen geest, hun hart, krachtdadig, openen, op dat zy achtgeven, op de leere der zaligheid, met zulk een gevolg, dat zy waarlyk geloven, in den naam van zynen Zoon.’ Misschien zal de Schryver zeggen, dat de zwaarigheden, tegen deeze leere, door de voorstanderen der algemeene genade, ingebragt, menigmaalen door de verdedigers van de stellingen zyner Kerke zyn beantwoord. Het zy zo. Maar zekerlyk heeft de Hoogleeraar zich niet willen bepaalen tot het schryven van zaaken, die te vooren niet geschreven waren. Zyne Verklaaring zoude dan niet tot zulk eene lengte zyn uitgedyd als nu gebeurt. Veelmeer brengt hy uit zynen schat oude en nieuwe dingen voort, en, misschien, wel meest de eerstgenoemde. Zoude dan eene voldoende beantwoording van eene zo gewichtige, eene zo natuurlyk, by den nadenkenden, opryzende vraage, hier niet wel gepast hebben, al ware zy ook duizendmaal te vooren gegeven? En veroorzaakt het achterlaaten van die vraage niet eene soort van onvolkomen optellinge? | |
[pagina 607]
| |
Het 10de vers van het II Hoofddeel wil de Hoogleeraar, met sommige anderen, liever vertaalenGa naar voetnoot(*): Want het betaamde hem, om welken alle dingen zyn, en door welken alle dingen zyn, dat hy hem, die vele kinderen tot heerlykheid leidt, den oversten leidsman hunner zaligheid, door lyden zoude heiligen. Hy oordeelt, dat in de gewoone vertaalinge ‘zich eene letterkundige zwaarigheid opdoet, om dat het woord leidendeGa naar voetnoot(†), hier, eenen anderen naamval heeft, dan het hebben moest, als het slaan zou op het eerste het betaamde hemGa naar voetnoot(‡).’ Wel erkent hy ‘dat eene samenvoeging van verschillende naamvallen, omtrent hetzelfde onderwerp, by Grieksche en Latynsche Schryvers, gantsch niet ongewoon is.’ Maar dit merkt hy aan als eene uitzondering op den algemeenen regel, waarvan men zich niet ‘moet bedienen, wanneer men, volgends het regelmaatige, eenen goeden zin behouden kan, gelyk het is in dezen Tekst, alwaar het woord, leidende, denzelfden naamval heeft, met het woord, overste leidsman, en zeer wel daar mede kan saamgevoegd worden.’ Dit allerlaatste is ons twyffelachtig. Onzes bedunkens zoude dan het lidwoord moeten herhaald zyn om de woordvoeging recht regelmaatig te maaken, en 'er zoude moeten staan ἔπρεπε γὰρ αὐτῷ ... τὸν πολλοὺς νἱοὺς εἰς δόξαν ἀγαγόντα, τὸν ἀρχηγὸν ϰ. τ. λ. En alle zwaarigheid tegen de gewoone vertaaling verdwynt, zonder dat men eenige afwyking van het regelmaatige in de woordvoeginge behoeft te onderstellen, wanneer men enkel in aanmerking neemt, dat, volgens de taal der Grammatici, hier de accusativus met den infinitivus gesteld wordt, in plaatze van den nominativus met het verbum finitum, eene zeer gewoone en regelmaatige woordschikking. Dit bericht van het Tweede Deel deezes Werks is reeds zo verre uitgedyd, dat wy van het Derde alleenlyk zullen zeggen, dat hetzelve, op denzelfden uitvoerigen trant, evenwel, de verklaaring van Twee Hoofddeelen, het Derde en het Vierde, bevat. Verhinderde de zo evengemelde reden ons niet, dan zouden wy gaarne den Leezer iets mededeelen raakende des Schryvers verklaaring | |
[pagina 608]
| |
van heb. III:14. waarop nog al eenige aanmerkingen zouden te maaken zyn; vooral in de onderstellinge, welke de Hoogleeraar is toegedaan, dat deeze Brief oorspronglyk in het Hebreeuwsch geschreven wierd. Maar eer wy afbreeken moeten wy nog den Leezer verwittigen, dat de hooggeleerde Schryver duidelyk verklaart het gevoelen te zyn toegedaan, dat deeze aarde, maar vernieuwd, en tot veel grootere volmaaktheid gebragt, namaals, ten minsten gedeeltelyk, de verblyfplaats der gelukzaligen zal uitmaaken. Spreekende over heb. II:5. zegt hyGa naar voetnoot(*): ‘Na veel onderzoeks, is ons niets zoo aanneemelyk voorgekomen, dan, door de toekoomende wereld, te verstaan, de nieuwe aarde en nieuwen hemel, in welke gerechtigheid zal wonen, volgens 2 petr. III.... Nemen wy nu deze verklaring aan ... het onderwerp is dan, hier, de eigenlyke aarde, die, na haare vernieuwing, in de volëinding der eeuwen, ook de verblyfplaats der gezaligden zal zyn.... DatGa naar voetnoot(†) hy nu, hier van ... het toekomend aardryk, spreekt, en dat, elders, van den Hemel, als de plaats der gezaligden, gesproken wordt, zulks is, in geenen deele, strydig met elkanderen. Wy weten niet, onderscheidenlyk, hoe het zyn zal, in de toekomende eeuwe, maar, zoo veel kunnen wy afnemen, uit vergelyking van verscheiden plaatzen in des Heeren woord, dat aarde en hemel naauw met den anderen zullen verëenigd zyn, en, dat ook deze benedenwereld de verblyfplaats der verlosten zal wezen.’ EldersGa naar voetnoot(‡) leest men: ‘Denken wy, hier, dan, onder het woord, heerlykheid, aan dien gelukkigen ... staat der verlosten, na den algemeenen oordeelsdag; en aan alle ... die zaligheden, die zy, niet alleen, in den hemel, maar ook, by aangename verwisseling, op deze aarde, eindeloos, genieten zullen.’ Ook de Dieren sluit hy niet uit van deeze toekomende waereld: ‘InGa naar voetnoot(§) de vernieuwde wereld, zal geen overblyfzel van vyandschap ... plaats vinden; het zal een ryk des vredes zyn, waar in het redelyke, en redeloze schepzel, elk, in onderscheiden rang, aan het einde zyner schepping zal beantwoorden, | |
[pagina 609]
| |
tot volmaking, niet alleen, van 's menschen geluk, maar ook, tot vermeerdering van dat genoegen, waar voor andere schepzelen vatbaar zyn.’ En hierop zeggen wy, het zy zo! |
|