Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1797

D.L. Oskamp, Doctor in de Genees- Heelkunde en Wysgeerte. Over de Natuurlyke en Ingeënte Kinderpokjes, benevens de wyze om zig voor dezelve te behoeden en voortebereiden. Te Amsterdam, by de Wed. J. Dóll, 1797. In gr. 8vo. 94 bl.

Dit Werkje van den kundigen en naauwkeurigen oskamp bestaat uit twee Redevoeringen, geduurende den voorleden Winter, door den Schryver, op verschillende tyden, in het Letterkundig Genootschap, Concordia & Libertate, voorgeleezen. De eerste deezer Redevoeringen bevat een naauwkeurig bericht aangaande den oorsprong, den voortgang en den aart, deezer verschrikkelyke Ziekte, en vooral aangaande de beste wyze, om zich voor de besmetting derzelve te bewaaren, of ten minsten derzelver aanvallen, door eenige gepaste voorzorgen, zo gemakkelyk als mogelyk is te maaken.

De tweede Redevoering handelt in het byzonder over het beste van alle de bekende middelen, om de woede der zo gevaarlyke Kinderpokjes te beteugelen, te weeten, over de Inënting der Kinderziekte. De Heer oskamp geeft ten dien einde een beknopt maar naauwkeurig bericht, hoe deeze konstbewerking het eerst in het Oosten is verricht, en van daar naar Engeland en elders is overgebragt. Daarna gaat hy over tot het melden der verschillende wyzen, op welke deeze konstbewerking, op verschillende tyden en plaatzen, is in het werk gesteld,

[p. 519]

met of zonder Voorbehoeding. Terwyl hy zyne Verhandeling sluit met eene bondige aanwyzing der voornaamste redenen, welke de zo heilzaame, doch teffens de tot hier toe by ons zo zeer verwaarloosde, Inënting ten sterksten aanpryzen.

Onder andere drangredenen, ten dien einde door den Redenaar met veel oordeel aangevoerd, vinden wy ons verpligt de volgende als zeer overtuigend over te neemen.

‘Thans weeten wy, (zegt de Redenaar bl. 74-76) volgens de laatste telling, dat het getal der Inwooners van deeze Stad (Amsterdam) ver boven de 220,000 beloopt, en dat hetzelve omstreeks de helft van deeze Eeuw, gelyk uit de tafelen van karseboom kan blyken, boven de 250,000 heeft bedraagen, zo dat men derzelver getal dus veilig, geduurende deeze geheele Eeuw, op 200,000 stellen mag. Wanneer men nu aanneemt, dat 'er vyf van de 100 persoonen de Kinderziekte niet krygen, zo zyn 'er van de 200,000 maar 10,000 welke van deeze ziekte bevryd blyven; terwyl 190,000 door dezelve aangetast worden: van deeze rekenende, dat het zevende, of een van de zeven, die de Kinderziekte natuurlyk bekomen, sterft, zo beloopt het getal der overledenen aan de natuurlyke Kinderpokjes van de 200,000 menschen 27,142.

Indien 'er nu van de 1000 ingeënten één, ('t welk na de voorige berekeningen, zo veel als mogelyk, gesteld is) sneuvelt, zo beloopt het getal der ingeënte overledenen van 200,000 slegts 190; derhalven is het verschil van overledenen tusschen de natuurlyke en ingeënte Pokkenlyders 26,952, welke 'er meer aan de natuurlyke Kinderziekte sterven.

Voorts vaststellende, dat het geslacht der menschen om de 30 jaaren vernieuwd wordt, zo leefden 'er zederd het Jaar 1700 in Amsterdam, volgens deeze bereekening, 600,000 menschen, van dewelke 81,426 aan de natuurlyke Kinderziekte zyn omgekomen, en 570 aan de Inënting zouden gestorven zyn; weshalven 'er in onze Eeuw, indien de Inënting geduurende dezelve algemeen was vastgesteld, 80,856 menschen alleen in deeze Stad meer by het leven behouden waren, behalven het talryk nakomelingschap, dat uit dezelve, door drie achtereenvolgende geslachten, had kunnen gebooren worden.’