Liederen voor den Landman, door Jan van Eyk, Predikant te Loosduinen. 3de Stukje. Te Amsterdam, by J. Allart, 1796. In 12mo. 71 bl.
De Liederen, in dit bundeltje vervat, zyn getiteld: ‘Aan de Land- en Akkerlieden. Het Wieden. De Moestuin. De Bloemhof. Het Misgewas. Op de Droogte. Op den Regen. De Wind I. De Wind II. De Sneeuw. Op den Hagel. Het Onweder. De Rups. De Honig. De Mieren. Naarstig Bybelleezen. Vlytig te Kerk gaan. In Gezondheid. In Krankheid. Het gehoorzaam Kind. Getrouwe Dienstboden. Het Kersfeest. Paasschen. Hemelvaartsdag. Pinksteren.’ Hetgeen wy voorheen nopends het eerste en twede Stukjen hebben opgemerkt, mag ook, zonder dat wy iets van belang daar weten by te voegen, genoegzaam geheel op dit derde Stukjen worden toegepast.
Tot ene proeve moge het volgend Lied verstrekken:
| |
De Moestuin.
‘Hoe groot zyn uwe werken; ô Heer! gy hebt ze alle met wysheid gemaakt, het aardryk is vol van uwe goederen.’ Ps. CIV:24.
Wyze: Augustinus ging eens ziften.
Schoon ik, om 't verganglyk leeven,
Als een mol in de aarde wroet,
De aandagt wordt toch, onder 't werken,
Opgeleid tot hooger goed.
'k Mag Gods grootheid en zyn goedheid
Voelen, als myn geest bedenkt,
Hoe veele onderscheiden groenten
Ons de vruchtbaare aarde schenkt.
Seldery, Spinagie, Zuuring,
Pieterselie, Kervel, Krooten,
Uijen, Kers, Dragon en Prei:
Knolradys, Comcommers, Spargies,
Schorssoneeren, zoere Peen;
Koolen, Doppers, Peulen, Boonen:
En zoo veel verkwiklykheên.
Zoo veel kruiden en gewassen
Die in kleur, en smaak, en aart,
En gedaante, zoo verschillen,
Die, voor 't menschdom zoo veel waard,
Honger stillen, ziekten weeren,
Brengt dezelfde bodem voort,
En zy draagen, zonder warring,
Zaad, elk naar zyn eigen soort,
'k Zie het, en aanbid den Schepper,
Die 't heeläl heeft voortgebragt.
'k Roep: hoe groot zyn, Heer! uw werken!
Hoe verbaazend is uw magt!
Hoe oneindig uwe wysheid,
Die voor ons, geringe menschen,
Zoo veel voedzel toebereidt.
ô! Dat ik, terwyl ik arbeid,
Met myn hart uw' lof ontvouw,
En my zelven, en de mynen,
Needrig aan u toevertrouw!
U te lieven, u te vreezen,
U myn' God en Heer te noemen.
Is myn leeven en myn lust.
| |