Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1797
(1797)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijReize door de Binnenlanden van Noord-Amerika, door Jonathan Carver, Schildkn., Kapitein van eene Compagnie Provintiaale Troepen, geduurende den Oorlog met Frankryk. Naar den derden Druk uit het Engelsch vertaald, door J.D. Pasteur. Met Plaaten. Tweede Deel. Te Leyden, by A. en J. Honkoop, 1796. In gr. 8vo.Het tweede Deel van carver's Reizen beloofden wy onverwyld onder handen te zullen neemenGa naar voetnoot(*). In 't zelve worden de Berigtgeevingen van het door hem doorreisde gedeelte der Nieuwe Wereld voortgezet. Het vangt aan met het V Hoofdstuk. Van de Verdeeling der Indiaanen in Stammen; van hunnen Regeeringsvorm en hunne Raadsvergaderingen. - VI. Van de Spyzen en Maaltyden der Indiaanen. - VII. Van de Danssen der Indiaanen. - VIII. Van de Jacht der Indiaanen. - IX. Van de Oorlogen der Indiaanen. - X. Van de wyze waar op de Indiaanen Vrede maaken. - XI. Van de Speelen der Indiaanen. - XII. Van de Huwelyksplegtigheden der Indiaanen. - XIII. Van hunnen Godsdienst. - XIV. Van hunne Ziekten en Geneeswyze. - XV. Van hunne Begraafenisplegtigheden. - XVI. Beknopt Character der Indiaanen. - XVII. Van hunne Taalen, en Beeldspraakige Figuuren. In alle deeze Beschryvingen ontdekken wy den vlytigen Waarneemer, den oog en oorgetuigen van veele door andere Reizigeren niet geziene of gehoorde byzonderheden, die een groot licht verspreiden over deeze schaars bekende Medebewoonderen onzes Aardbols. Deeze onderwerpen zyn alle niet met gelyke breedvoerigheid behandeld. | |
[pagina 494]
| |
Dat van de Oorlogen der Indiaanen is zeer breed, en laat zich niet zonder yzing leezen. De Heer carver hadt 'er proef van, die het medelydend hart met de gevoeligste deelneeming zal leezen. Onverbeeldlyk geweldig zyn de wreedheden, welke de Indiaanen pleegen tegen die, van hun eigen geslacht, hun in handen vallen; en even onverbeeldlyk de hardvogtigheid, met welke zy die folteringen doorstaan. Dan egter hebben, gelyk onze Reiziger aanmerkt, ‘sommige Stammen blyken gegeeven van groote gemaatigdheid jegens gevangene Vrouwen uit de Engelsche Volkplantingen, die zy by geval gevangen kreegen. Dikwyls zyn 'er zeer schoone Vrouwen door hen weggevoerd, die, geduurende eenen tocht van drie of vierhonderd mylen, door hunne afgelegene bosschen, naast hunne zyden gelegen hebben, zonder beledigingen van hun te ondergaan, en haare kuischheid is onbevlekt gebleeven. Daar zyn voorbeelden voorhanden van Vrouwen, door hen gevangen, die, terwyl zy zwanger waren, in het midden van eenzaame bosschen, door de baarensweeën overvallen zyn, terwyl de Wilden hun eenigste gezelschap waren, en egter ontvingen zy van deezen, hoe wild zy waren, allen bystand, welken hun toestand toeliet, en wierden met eene kieschheid en menschlievendheid behandeld, die zy weinig verwagt hadden. Deeze onthouding,’ voegt 'er de Heer carver nevens, ‘koomt, dit moet ik erkennen, niet geheel uit hun karakter voort; maar wordt alleen by die gevonden, die eenige gemeenschap met de Fransche Zendelingen gehad hebben. Zonder te willen, dat hunne natuurlyke vyanden, de Engelschen, het voordeel van hunnen arbeid zouden genieten, hebben deeze Vaders groote moeite gedaan, om de algemeene beginzels van menschlievendheid in de geesten der Indiaanen in te prenten, die zich door hunne Zeden verspreid hebben, en van algemeen nut geworden zyn.’ Aangemerkt hebbende, dat de Indiaanen geen denkbeeld hebben om de verwoestingen des oorlogs te maatigen, door hunne krygsgevangenen te spaaren, en met de bende, van welke zy genomen zyn, tot eene uitwisseling in onderhandeling te treeden; uit welken hoofde allen, die van wederzyden gevangen geraaken, of ter dood gebragt, of aangenomen, of tot slaaven gemaakt worden, vervolgt hy: ‘De Gevangenen, die voor Slaaven gehouden worden, worden gemeenlyk onder de Opperhoofden ver- | |
[pagina 495]
| |
deeld, die dikwyls de Europische Gouverneurs van de buitenposten, of de Superintendenten, of Commissarissen van de Indische zaaken, eenige ten geschenk geeven. - Ik ben onderrigt dat het de Jesuiten en Fransche Zendelingen waren, die eerst den invoer van deeze ongelukkige gevangenen in de Volkplantingen veroorzaakten, en zo doende de Indiaanen leerden dat ze van waarde waren. - Hunne oogmerken waren, wel is waar, pryslyk; want zy verbeeldden zig, dat zy op deeze wyze niet alleen veel wreedheid en bloedvergieten zouden voorkomen; maar daar door ook meerdere gelegenheid zouden hebben om hunnen Godsdienst onder hen te verbreiden. Tot dat einde moedigden zy de handelaars aan, om de Slaaven, die hun voorkwamen, te koopen. - De uitwerking van deeze handelwyze beantwoordde in geenen deele aan de verwagting der vroome Vaders. In plaats van een middel te zyn tot het voorkomen van wreedheid en bloedvergieten, veroorzaakte het slegts, dat de geschillen tusschen de Indiaansche Natien met te meer hevigheid en onophoudelyke drift gevoerd wierden.’ Te midden van zo veel afschuwelyks als het verhaal der Oorlogen deezer Volken oplevert, hebben wy niet kunnen nalaaten het gerimpeld voorhoofd te ontfrontzelen, als wy ten einde van dit Hoofdstuk lazen: ‘De Indiaanen beschouwen elk overwonnen Volk als in een staat van onderhoorigheid aan hunne Overwinnaars. Als by hen eene Natie eene andere geheel heeft te ondergebragt, en men overeengekomen is zig op zekere voorwaarden te onderwerpen, is de gewoonte, dat de Opperhoofden van de overwonnene, als zy met hunne overwinnaaren in den Raad zitten, Vrouwenrokken draagen, als eene erkenning, dat zy in eenen staat van onderwerping zyn, en onder de Wyven moeten gerangschikt worden.’ Doorgaande hebben wy, by afwisseling, in deeze Volksbeschryving ons mogen vermaaken. Zullen onze Leezers, (want voor onze Leezeressen is dit wat teer,) kunnen nalaaten over eene zonderlingheid by deeze Volken te lachen, als zy opgetekend vinden: ‘Onder de Indiaanen zyn, zoo wel als onder de Europische Natien, veele die zig aan de minvermaaken overgeeven, en die, ondanks de berichten door sommige Schryvers van de koelheid van het temperament van de Indiaanen gegeeven, yveri- | |
[pagina 496]
| |
ge Priesters van Venus worden. Den jongen Oorlogshelden, die daartoe overhellen, ontbreekt het zelden aan gelegenheden om hunne driften in te volgen, en naardien de wyze, waar op zy zig by deeze gelegenheden gedraagen, eenigzins zonderling is, zal ik die beschryven. Als een van deeze jonge ligtmissen uit het gedrag van het meisjen, dat hy voor zyne meestres verkoozen heeft, oordeelt dat hy niet te veel tegenstand by haar ontmoeten zal, gaat hy dus te werk. Ik heb reeds aangemerkt dat de Indiaanen geene overigheid erkennen, en dat zy geen denkbeeld hebben van onderhoorigheid, uitgezonderd in de noodige schikkingen van hunne oorlogs- of jagttochten: zy leeven dan in eenen staat van gelykheid, ten naasten by overeenkomstig den staat der Natuur. De Minnaar vreest dan ook niet in de vervulling zyner wenschen belemmerd te zullen worden, als hy slegts eene goede gelegenheid kan vinden om die ter uitvoer te brengen. Naardien de Indiaanen ook voor geene dieven of verborgen vyanden behoeven te vreezen, laaten zy de deuren van hunne tenten of hutten, geduurende den nagt, ongegrendeld, zo wel als over dag. Twee of drie uuren naa zonneondergang rekenen de slaaven of de oude lieden het vuur in, dat gemeenlyk midden in het vertrek brandt, en begeeven zig ter rust. Wanneer het dus duister en alles in rust is, treedt zulk een zoon der wellust, digt in zyn mantel gewonden, om onbekend te blyven, in het vertrek van het meisjen, dat hy voor zyne minnaares begeert; hy ontsteekt aan het ingerekend vuur een stukjen hout, dat als een zwavelstok dient, nadert de plaats daar zy ligt, en, zagtkens het dek van haar hoofd ligtende, schudt hy haar tot zy ontwaakt. Als zy zig dan oprigt en het licht uitblaast, heeft hy geene andere bekentenis noodig dat zyn gezelschap niet onaangenaam is; maar als zy, na dat hy zig ontdekt heeft, haar hoofd weder onder de deken steekt, en geen acht op hem slaat, kan hy verzekerd zyn, dat alle verdere verzoeken vrugtloos zullen zyn, en dat hy maar schielyk moet vertrekken. Geduurende dat hy in het vertrek is, verbergt hy het licht, zoo veel mogelyk, met de holte van zyne hand, en, naardien de tenten en vertrekken der Indiaa- | |
[pagina 497]
| |
nen gemeenlyk ruim en breed zyn, ontsnapt hy zonder bekend te weezen. Men zegt dat de jonge meisjes, die op deeze wyze haare minnaars ontvangen, groote zorg draagen, door het inneemen van zekere kruiden, met welker kragten zy wel bekend zyn, dat de gevolgen van deezen verboden liefdehandel niet zigtbaar worden; want zoo die gevolgen heeft, dan moeten zy altyd ongetrouwd blyven.’ Overspel, tekent onze Reiziger op, wordt onder dit Volk voor eene verfoeilyke misdaad gehouden, en met de grootste gestrengheid gestraft, ‘Als dit geval gebeurt, byt de Man de Vrouw den Neus af, en daar op volgt eene onmiddelyke Echtscheiding. Ik heb eens een voorbeeld gezien dat deeze straf geoefend werd, terwyl ik onder hun was. De Kinderen worden dan verdeeld, gelyk by andere Natien plaats heeft, elk krygt de helft.’ Plaatsgebrek verbiedt ons meer byzonderheden, die veelvuldig zyn, op te geeven. Het voornaamste uit het Hoofdstuk, het beknopt Character der Indiaanen schetzende, willen wy, uit dit gedeelte, nog plaatzen. - ‘Het Karakter der Indiaanen bestaat, gelyk dat van andere onbeschaafde Natien, uit een mengzel van woestheid en zagtheid. Zy worden in eens door hartstogten en neigingen bestierd, welke zy met de wildste Dieren uit hunne bosschen gemeen hebben, en bezitten deugden, die de menschlyke natuur eere aandoen. Dat de Indiaanen van eene wreede, wraakzugtige, onverbiddelyke, inborst zyn, dat zy geheele dagen op de loer zullen liggen, zonder aan de behoeften der natuur te denken, en zig eenen weg door ongebaande en uitgestrekte bosschen zullen baanen, terwyl zy enkel bestaan van het weinige, dat zy opleveren, enkel om eenen vyand te vervolgen, en zig aan hem te wreeken; dat zy koelbloedig het doordringend gegil aanhooren van de geenen, die ongelukkiglyk in hunne handen vallen, en een helsch vermaak scheppen in de folteringen, die zy hunnen gevangenen aandoen, stem ik gaarne toe; maar laaten wy dit verschriklyk tafereel eens van eenen anderen kant beschouwen, en wy zullen bevinden, dat zy maatig zyn in eeten en drinken, (men moet zich herinneren, dat ik van die Natien spreek, die weinig gemeenschap met de Europeaanen hebben,) dat zy, met onverbeeldelyk geduld, de aan- | |
[pagina 498]
| |
vallen van honger, of de onguurheden der jaargetyden, wederstaan, en de involging hunner lusten slegts in de tweede plaats in aanmerking koomt. Dan zullen wy ook zien dat zy gemeenzaam en menschlievend zyn jegens de geenen, die zy als hunne vrienden beschouwen, en zelfs jegens hunne aangenomene vyanden, en gereed om het laatste stuk met hun te deelen, of hun leeven tot derzelver verdediging te waagen. Ik kan, tegen het zeggen van veele andere Schryvers, die alle met vooroordeelen bezet zyn, verzekeren, dat, niettegenstaande de schynbaare onverschilligheid, waar mede een Indiaan zyne Vrouw en Kinderen, naa eene langduurige afweezigheid, wederziet, eene onverschilligheid, die meer uit gewoonte dan ongevoeligheid spruit, hy egter niet gevoelloos is voor de aandoeningen van huwlyks- en kinderliefde. Van hunne jeugd af aan, aan ontelbaare vermoeienissen gewoon, worden zy wel ras verheven boven het gevoel van gevaar, of de vrees voor den dood, en hunne kloekmoedigheid, door de natuur ingeplant, en door het voorbeeld, door lessen en toevallen, gevoed, begeeft hen geenen oogenblik. Schoon zy lui en werkloos zyn zo lang hunne voorraad van leevensmiddelen niet uitgeput is, en hunne vyanden verre af zyn, zyn zy egter onvermoeid en standvastig in het vervolgen van het wild, of in het misleiden van hun vyanden. Zyn zy listig en vol kunstenaaryen, zoeken zy met alles hun voordeel te doen, zyn zy koel en bedaard in hunne raadpleegingen, en ten uitersten voorzigtig in het bedekken van hun gevoelen, of in het verzwygen van een geheim, zoo kunnen zy zig ook op hoedanigheden van eenen leevendigen aart beroepen, op de schranderheid van den hond, op het doordringend gezigt van den los, de listigheid van den vos, de vlugheid van een springende rhee, en de ontembaare fierheid van den tyger. Als leden van eene maatschappy bezitten zy eene verkleefdheid aan die bende, tot welke zy behooren, welke by de Inwoonderen van alle andere landen onbekend is. Zy vereenigen zig, als slegts met eene ziel bezield, tegen de vyanden van hunne natie, en verbannen alle andere gedagten, die daar mede stryden, uit hunnen geest. | |
[pagina 499]
| |
Zy raadpleegen zonder onnoodige tegenstribbelingen, of zonder voor de aandrift van nyd of heerschzugt te wyken, over de maatregelen, welke het noodig is te volgen tot verdelging der geenen, die zig hun misnoegen op den hals gehaald hebben. Geen eigenbaatige inzigten hebben immer invloed op hunnen raad, of stremmen ooit hunne raadpleegingen. Ook is het niet mogelyk, door omkooping of bedreigingen, de liefde te verminderen, die zy hun land toedraagen. De eer van hunnen stam, en het welvaaren van de Natie, is het eerste en heerschende beweegmiddel van hun hart, en daar uit spruiten ook grootendeels alle hunne deugden en ondeugden. Door deeze bezield, braveeren zy alle gevaar, verduuren zy de uitgezogtste pynigingen, en sterven al zegepraalend in hunne kloekmoedigheid, niet als eene persoonlyke hoedanigheid, maar als een Karaktertrek van hunne natie. Hier uit spruit ook die onverzaadelyke wraakzugt tegen de geenen, met welke zy in oorlog zyn, en alle de daar uit volgende schandelykheden, die hunnen naam schande aandoen. Naardien hun onbeschaafd verstand niet in staat is over de betaamelykheid van eene daad, strydig met hunne hartstogten, te oordeelen, welke geheel onvatbaar zyn voor het bedwang van de reden en de menschlykheid, weeten zy ook hunne woede niet binnen eenige grenzen te bepaalen, en gevolglyk ontaart die dapperheid en kloekmoedigheid, die hun anderzins tot eer verstrekken zoude, in eene wilde woestheid.’ Van de overige Hoofdstukken is dit de korte Inhoud. XVIII. Van de viervoetige Dieren, die in de binnenste deelen van Noord-Amerika gevonden worden. - XIX. Van de Vogelen. - XX. Van de Visschen in de Rivier Missisippi. - XXI. Van de kruipende Dieren en Insecten. - XXII. Van de Boomen en Heesters. - XXIII. Van de Wortelen, Planten, Kruiden en Bloemen. De gebrekkigheid van carver's kunde in de Natuurlyke Historie komt de kundige Vertaaler in een aantal verbeterende en ophelderende Aantekeningen te gemoet, en steekt hier door de Vertaaling boven het oorspronglyke uit. Een Aanhangzel des Reizigers gaat over de voordeeden die men van de Rivier Missisippi zou kunnen trekken, en geeft een beknopt verslag van de hoedanigheid der Landen aan de Oostlyke oevers gelegen. |
|