Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1797
(1797)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe Geschiedenis van Graaf Willem van Holland, Roomsch Koning, door Mr. Johan Meerman, Vryheer van Dalem. Derde Deel. In 's Haage, by M. van Daalen Wetters, 1797. In gr. 8vo. 464 bl.Twaalf jaaren moeten wy terugzien, om den Aanvang en Voortzetting deezes Werks, 't geen nu nog onvoltooid verschynt, naa te gaan. Met welverdienden lof hebben wy van dien arbeid gesprookenGa naar voetnoot(*). 's Schryvers pen heeft intusschen niet geheel gerust, daar zy ons Berigten omtrent Groot-Brittannien en Ierland mededeeldeGa naar voetnoot(†), en naderhand Berigten leverde omtrent de Pruissische, Oostenryksche en Siciliaansche MonarchienGa naar voetnoot(‡), waaraan de Schryver in zyne Voorreden gedenkt. Met stilzwygen gaat hy voorby een meer opziens baarend Werkje, mede van hem, in dien tusschentyd, en met zyn naam, uitgegeeven: De Burgerlyke Vryheid in haare heilzaame en de Volksvryheid in haare schadelyke gevolgen geschetst, waar over wy zo gunstig niet hebben kunnen spreeken, schoon wy ons met veel behoedzaamheids des uitlieten, in den Jaare 1794Ga naar voetnoot(§). Veel vroeger evenwel, dan zy thans verschynt, hadt deeze Voortzetting van Koning willem's Geschiedenis in 't licht kunnen treeden, en zy was, gelyk Mr. meerman ons berigt, ‘in de daad, reeds ter persse besteed, toen niet lang vóór het afloopen van 1794 het voorige bestuur deezer Landen tot twee herhaalde keeren grond meende te hebben op een Vrede met Frankryk, die | |
[pagina 488]
| |
door geen inval van deszelfs Legerbenden werd voorafgegaan, eenig vertrouwen meende te kunnen stellen. Dan toen het aan eene steeds aanbiddelyke Voorzienigheid behaagde deeze uitzichten te verydelen; toen het ys door hem gezonden werd, die ook dan, wanneer hy eene Natie onderwyzen wil, over alle de krachten der Natuur bevel voert, en die gebeurtenissen zich dicht opeen drongen, die de laatste bewoonder deezer Gewesten nog met verwondering aan zal hooren - toen veranderde ik, gelyk niemand vreemd zal vinden, van besluit. Om de uitgave van een Boekdeel te bezorgen, tot welke eene meer dan gewoone oplettenheid en eenige maanden tyds gevorderd worden, moest men ten minsten van de Stad, van het gebouw zyner wooning, van zyn eigendom, van de vrye keus zyner bezigheden, eenigermaate verzekerd zyn; en wie tog in die dagen hadt kalmte genoeg van geest, wie opgewektheid, om de gewoontens van voorige Eeuwen te bespiegelen; daar ieder Nederlander, naar zyne verschillende denkwyze, of treurig nederzat by de puinhoopen van het Vaderland, of zich over den triumf zyner Party, over aanstaande Jaaren van genot, in verrukkende gedachten verloorGa naar voetnoot(*). Voor 't overige,’ betuigt de Schryver, ‘heeft geen verandering van tyden zich op myn verhaal eenigen invloed verworven, dan slechts in minder weezentlyke byzonderheden, of daar de invoering van nieuwe denkbeelden my ook, om niet misvat te worden, tot eene nieuwe wyze van voorstellen gedwongen heeft; en ik levere in de Hoofdzaak alles gelyk ik het eenige jaaren vroeger geleverd zou hebben. Tot het verzwygen of verdraaijen van gebeurtenissen, om eeniger Staatkundige stelling wille, hoop ik buitendien door niemand bekwaam geagt te worden; en waarlyk het zou omtrent voorvallen, schier zesthalf hondert jaaren oud, slechts eene armoedige kunstgreep zyn. - Wat ook zou my te rugge houden de eerste kiemen van de ontluikende Vryheid in den Burgerstaat, die ik in willem's Eeuw meende bespeurd te hebben, mynen | |
[pagina 489]
| |
Landgenooten met genoegen te doen opmerken? Ik heb my door alle myne Geschriften heen als den Verëerer eener waare en wettige Vryheid, van de- Nederlandsche vooral, onveranderlyk en zonder wankelen betoond; doch my tevens nooit zoo laag kunnen vernederen, nooit in die verachtelyke geveinsdheid kunnen deelen, van dat edele woord daar te erkennen of toe te laaten, waar buitenlandsche onafhanglykheid, met binnenlandsche veiligheid voor Persoonen en voor eigendom, en met regeering, naar eene vastgestelde Staatsvorm, oorspronglyk op den Wil der Natie gebouwd, zich niet zusterlyk vereenigde - waar Dwinglandy en Overheersching, in wat voor gedaante ook gegooten, achter wat voor een masker ook verborgen, heuren verwoestenden standerd geplant hadden.’ Wy hebben deeze Staatkundige Geloofsbelydenis wel willen afschryven, die wy geheel te zyner rekening en verantwoording laaten, en waarop niet weinig, dat geheel buiten ons bestek valt, zou zyn aan te merken. - Wy moeten nu verslag van den Inhoud deezes Werks geeven. Het hem nog overschietende aan de taak der Geschiedenisse van Graaf willem is bevat in Tien Hoofddeelen, - den Staat van het Land en zyne Voortbrengzelen - van de Zeden, Weetenschappen - van den Godsdienst - van de Vryen, Edelen en Dienstbaaren - van de Steden - van de Hofhouding, de Amptenaaren, de Raadpleegingen des Konings en der Vorsten, en den Invloed des Adels op derzelver besluiten - van de Leenroerigheid - van de Wetten en Regtspleegingen - van de Financien en Munt, en eindelyk van den Koophandel; alles, voor zo veel het Duitschland betreft, ontleend uit oorspronglyke Stukken, tusschen 1247 en 1256 uitgevaardigd; of uit het geen geloofwaardige Schryvers omtrent de gebeurtenissen van dit korte tydvak mededeelden: en voor zo verre het Holland en Zeeland aangaat, uit dergelyke bronnen; doch in eene langere reeks van jaaren, tusschen 1235 en 1256. Deeze was de duuring van willem's Bewind in zyne erslyke Staaten; de andere die van zyne Ryksregeering. De overvloed des voorraads van Schryfstoffe heeft Mr. meerman niet vergund, van de opgetelde Tien Hoofdstukken, meer dan de Zeven eerste in het voorhanden zynde Deel in te werken. Hy heeft zich genoodzaakt | |
[pagina 490]
| |
gevonden de Drie overige tot een Vierde Deel te spaaren; waar in hy ook eene Naleezing zal mededeelen van 't geen hem, zedert de uitgave der voorige Deelen, ten opzigte van verscheide Daaden en Lotgevallen van Koning willem, nog is voorgekomen, en met alle de nog ongedrukte Handvesten en Brieven, die tot zyn Tydvak betrekking hebben. - Dit Deel, belooft hy, zal binnen weinig maanden volgen. Wat de Stoffe, in dit Deel verhandeld, betreft, en derzelver bearbeiding, willen wy gaarne onderschryven, 't geen Mr. meerman 'er zelve van zegt, met terugzigt op de voorige Deelen deezes Werks: ‘Dat 'er in aangenaamheid zoo wel als in gemak een hemelschbreed verschil zich opdoet tusschen het daarstellen eener aaneengeschakelde Geschiedenis, waar van alle byzonderheden, uit hoe veele Schryveren ook saamgeleezen, haare natuurlyke orde, haare onderlinge uitéénvloeijing van den tyd ontleenen, op welken zy zyn voorgevallen, en tusschen het schikken van veele honderden losse, door geen gemeenschap aan elkander verbondene gezegden, verhaalen of daaden, onder zekere Hoofdverdeelingen, en by ieder van deezen wederom onder menig een ondergedeelte; zoo dat uit dit alles, ten laatsten, een draagschelyk geheel kon ten voorschyn gebragt worden.’ In de daad, voor verre de meeste Leezers, zal deeze moeilyk bewerkte stoffe tekenen draagen van eenen arbeid, dien wy willen gelooven, dat de Schryver ‘niet gaarne voor de tweede reize op zich zou laaden.’ Reden te over heeft Mr. meerman, om, wegens de Schryfstoffe, te verklaaren: ‘Men verwyte my niet te zeer de droogheid van myne schryfstoffe, en de oogenblikken van verdriet, die de doorleezing van dit Werk misschien aan veelen verwekken zal. Het is niet aan een ieder gegeeven over de dorre gronden van het Kerkelyk of het Leenrecht, van bedens, belastingen, en dergelyken, bloemen te strooijen; en ik vond my maar al te dikwyls geslingerd tusschen de noodlottige keuze van of by 't Algemeen verveeling te doen gebooren worden; of een onderwerp, 't geen zommigen liever in zyn geheel zouden behandeld zien, onvolledig voor te stellen.’ Schoon robertson niet gezegd kan worden bloemen over een dor onderwerp gestrooid te hebben in zyne Historie van karel den V, heeft hy | |
[pagina 491]
| |
beter raad geweeten om de verveeling in het leezen van eene dergelyke stoffe voor te komen. Vroeger dan bl. 114, hadt de Schryver, en menigmaal vervolgens, mogen bedenken, en naar dit denkbeeld zyne pen bestuuren, ‘dan ik gaa, om myne Leezeren niet te verveelen, deeze beuzelingen met stilzwygen voorby.’ Niet veel meer dan enkel zydelings, en in 't voorby gaan, werpt de Schryver een ongunstigen blik op den tegenwoordigen tyd; alleen vaart hy 'er rechtstreeks tegen uit in het slot des Hoofddeels, 't geen van Vryen, Edelen en Dienstbaaren, handelt; dat hy, om dit met kragt te doen, het ongunstigst en zeer beklaagenswaardig tydperk der Fransche Omwenteling neeme, is een trek, die met opregtheid en waarheidsliefde niet in het beste verband staat. Veel berispelyks, veel laakens- en doemenswaardigs, heeft die groote gebeurtenis vergezeld; doch deeze gebreken moeten niet alleen in aanschouw genomen, en de gunstige zyde geheel in het duister gesteld worden. Valt 'er iets ter verschooninge van de Dwangregeering der Grooten te zeggen, Mr. meerman is niet agterlyk om 'er de zagtste kleuren aan te geeven; gelyk wy met veele staalen zouden kunnen aantoonen. Een heerlyke tyd voorwaar voor de Burgeren, wanneer men, ‘als iets zonderlings, ten opzigte van de Zierikzeesche Burgeren aanmerkte, dat zy gelyk gesteld wierden aan Zeeuwsche Edelen, en dat deezen of die te beledigen den misdaadigen aan dezelfde straf onderwierp.’ Min gunstig, dan de Adelstand, doorgaans, is de behandeling die de Geestlykheid ontmoet, trouwens deeze was slegts eene Roomsche Geestlykheid, en maakte deeze, in de daad, zich beurtlings aan zot- en wreedheden schuldig, van welker beide men uit dit Boek eene schandvolle lyst zoude kunnen opmaaken; doch die vuiligheid te roeren lust ons niet. Alleen brengen wy, om iets korts uit dit Deel te ontleenen, het volgende by wegens de Dwangbekeering dier dagen. - ‘'Er ontstondt, in 1254, op nieuw eene schriklyke Vervolging tegen de geenen, die nog in het Heidendom te rug gebleeven waren. Primislaus ottokar, die toen zoo even den Boheemschen Throon beklommen hadt, verbondt zich met den Markgraaf van Brandenburg, om de ongeloovigen door wapenen tot het Christendom over te haalen. Met een leger in het land gedrongen, was 'er geene buitenspoo- | |
[pagina 492]
| |
righeid, die zy zich ongeoorloofd rekenden jegens al wie zich niet goedwillig liet doopen. Noch oud, noch jong, wierdt gespaard, en wat hun slechts voorkwam ter neer geveld. Onder allerlei gedaantens verscheen de dood aan dat rampspoedig volk. Het land werd verwoest; het rooven, plunderen en brandstichten waren dagelyksche gebeurtenissen. Twee Hertogen van Pruissen en de andere Overwonnelingen moesten eindelyk toelaaten, dat men hen in de Kerk inlyfde. Een Boheemsch GeschiedschryverGa naar voetnoot(*) verhaalt ons dit geval met de volgende woorden: “Ottokar opent den Hemel voor de Pruissen; en daar de geweldigers dien slechts inneemen, dreef hy de overwonnen Volkeren door overmacht derwaards, hy liet allen die gedoopt wierden naar zynen en Ottoos naamen noemen; zoo dat zich de Hemellingen moesten verwonderen, dat 'er zoo veel ottokars tot hen kwamen, die de waare ottokar vooruit zondt, om hem eene goede plaats te bereiden.” De geheele bekeering van dit volk bestondt ondertusschen alleenlyk daar in, dat men hen in twee hoopen rangschikte, en onder tweederlei naamen doopte. Allen moesten zich ten zelfden tyde des doods schuldig verklaaren, indien zy weder van het Christendom afvielenGa naar voetnoot(†). Zoo men het haatelyk Karakter der Euangeliedienaars van deezen tyd nog met nieuwe trekken geschetst wil zien, zal ik my genoodzaakt vinden hier eenige vloeken op te tekenen, die zy met onnavolgbaare vaardigheid op de geenen uitstortten, die aan hunne begeertens niet beantwoordden. Die, in zeker eigen goed van het Quedlinburgsche Sticht, onrechtvaardige afpersingen deedt, hadt de wraak van God en zyne Moeder en den vloek af te wagten; die zekere andere goederen dier zelfde Kerke aanviel, moest met den Verraader Judas naar het eeuwig vuur verzonden wordenGa naar voetnoot(‡). Een Bambergsch Kanonnik, of Vasal, die zyne toestemming gaf om zommige Domeinen van dat Sticht, welke tot des Bisschops tafel behoorden, te vervreemden, begeerde deeze Kerkvoogd, dat | |
[pagina 493]
| |
met Dathan en Abiram leevend verslonden zou wordenGa naar voetnoot(*).’ Een Bylaage, bevattende de lyst der Hollandsche en Zeeuwsche Edelen, welke den Schryver onder willem's Regeering zyn voorgekomen, volgens de eerste Letter hunner Geslachtnaamen, besluit dit Deel. |
|