Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1797
(1797)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
Natuur- en Zedekundige Beschouwing der Aarde en van haare Bewoonderen. Gevolgd naar het Hoogduitsch van J.F. Zöllner en J.S. Lange. Tiende Deel. Te Campen, by J.A. de Chalmot, en te Amsterdam, by M. de Bruyn, 450 bl. in gr. 8vo.
| |
[pagina 475]
| |
XIde Deel uitmaakt. - Eenigermaate, schryven wy; dewyl, in het leezen des Werks zelve, die onafgebrooke voortgang, ondanks deeze gunstige te gemoetkoming, goeddeels dezelfde blyft; en die pryzenswaardige arbeid alleen van dienst, en van groot nut, kan weezen voor den Gebruiker, die het een of ander stuk byzonder wil naaslaan; als wanneer hy in verband gebragt vindt, wat, ten aanziene van eenig behandeld Onderwerp, in dit Werk voorkomt. Dan het Registermaaken, op de eenvoudigste wyze, is, wanneer het goed zal geschieden, een moeilyk werk, en het opstellen van een Beredeneerd Register nog veel moeilyker. Veel heeft het in, de Onderwerpen onder de vereischte Woorden en Benaamingen te brengen. De keuze daarvan zal onder de hand van onderscheidene Registermaakers verschillen, en dit te wege brengen, dat men een gezogt Stuk, 't geen men denkt of weet dat in het Werk voorhanden is, niet aantreft op het Woord, waar onder men meent het te moeten of te zullen vinden. Niet los schryven wy deeze Aanmerking te neder; dewyl wy, in een en ander geval, de Proeve hier van met dit anders doorgaans welbearbeid Registerstuk ondervonden, en twyfelen wy niet of anderen zal in het gebruik 't zelfde ervaaren. De Vervaardiger zal ons, zo wy hoopen, deeze aanmerking niet euvel duiden; hy heeft een moeilyk werk verrigt, en zich, om in den styl van den dag te schryven, wel verdiend gemaakt by de Leezers en Gebruikers deezes Werks. Het Tiende Deel, waar over wy nu nog spreeken moeten, is in drie Hoofdstukken begreepen. Het XXV heeft ten opschrifte Iets over de Wysbegeerte des Levens - XXVI. Korte Inleiding tot de Bespiegelende Wysbegeerte - Het XXVII. bevat deeze Afdeelingen. Algemeen Tafereel der menschlyke Kundigheden - Systhema of Stelzel der menschlyke Kundigheden - Geschiedenis - Wysbegeerte of Weetenschap, Weetenschap van god, Weetenschap van den Mensch, Weetenschap der Natuur - Dichtkunde, Historische, Dramatische, Parabolische. Dat zelfde algemeene en veel bevattende in de opgegeevene Afdeelingen, 't welk te meermaalen onze aandagt trok, treffen wy hier weder aan. Eene te gemoetkoming vinden wy by den aanvange van het tweede, in dit Deel, aangeduide Hoofdstuk, begreepen in deeze Vraagen: Wat is Wysbegeerte, en van waar neemt zy haaren oorsprong? - Wat nut brengt de Wysbegeerte aan? - | |
[pagina 476]
| |
Hoe verkrygt men die? - Hoe zal men de doolpaden vermyden, op welke men by de beoefening der Wysbegeerte zou kunnen geraaken? - Welke is de toetssteen om de Wysgeerige Waarheid daar aan te beproeven? ‘Deeze Vraagen,’ vervolgt de Schryver, ‘zal ik trachten te beantwoorden, niettegenstaande my zeer wel bewust is, dat ik daar by twee groote zwaarigheden zal moeten overwinnen, naamentlyk, in de eerste plaats, te zorgen, dat ik voor ieder een verstaanbaar blyve, en ook, ten anderen, myne Leezers niet verveele door eene aaneenschakeling van drooge naaspooringen. Ten aanziene van dit laatste, is het veld, dat wy te samen bewandelen zullen, op zich zelve reeds vercierd met meenigen bloem, en de Schryver behoeft geen groote konst aan te wenden om die te plukken, of de plaats, waar zy bloeijen, aan te wyzen. En, wat het overige betreft, hoop ik, dat het de Leezers, die my tot hier toe gevolgd zyn, zoo weinig aan de noodige opmerkzaamheid, als aan genoegzaam denkvermogen, ontbreeken zal, om ook over onzinlyke onderwerpen met my te spreeken; te meer, dewyl wy, by onze naspooringen, geen zoo hooge vlucht behoeven te neemen, om den grond, dien wy dagelyksch betreeden, daar by uit het oog te verliezen.’ - Met genoegen hebben wy bevonden, dat hier woord gehouden wordt. Proeven deswegen by te brengen, duldt onze ruimte niet. Het XXVII Hoofdstuk, of het Algemeen Tafereel der menschlyke Kundigheden, vangt de Schryver aan: ‘Wy zyn van begrip dit werk niet geschikter te kunnen eindigen, dan met deeze Verhandeling over de menschlyke Kundigheden 'er by te voegen. Vooraf merken wy hier op aan, dat, ten aanzien van de hoofdzaak, de door ons zo dikwyls en met het hoogste recht aangepreezen Voorreden tot de encyclopedie, ou Dictionnaire raisonné des Sciences, &c. gevolgd is; doordien dat meesterstuk even zoo zeer in schoonheid van styl als in vruchtbaarheid en bondigheid van inhoud uitmunt: om die reden is het ook, dat het geen wy daar uit overgenomen hebben byna altoos letterlyk is vertaald, met byvoeging van onze gedachten en aanmerkingen; echter die vryheid aan ons voorbehoudende, om ons daar van te verwyderen, wanneer wy begreepen, dat de Schryvers meer den geleerden Leezer, dan eene minkundiger klasse van menschen, op 't oog hadden; | |
[pagina 477]
| |
of wanneer nieuwer ontdekkingen, ten aanziene van Kunsten en Weetenschappen, en misschien ook hernieuwde dwaalingen van den menschlyken geest, eene meer of min veranderde bepaaling der verhandelde stoffe, of eenen wenk ter waarschuwing voor onze leezende tydgenooten, vereischt wierd.’ Het Hoofdstuk, getyteld: Iets over de Wysbegeerte des Levens, vloeit over van de beste Leevenslessen. Laaten wy, ten afscheid van dit keurlyk Werk, nog eene Zederles uit hetzelve ontleend onzen Leezeren voorhouden, en wel de treffende schets, dat naa den Arbeid het Vermaak den geest meest kan bekooren. - ‘Het is den werkzaamen reeds aangenaam, wanneer hy, naa volbragten arbeid, slechts de eene of andere uitspanning vindt; want zelfs de tusschenpoozing alleen, welke het afbreeken van zynen arbeid hem vergunt, schynt hem reeds eene weldaad te weezen, en daarom wordt hy ook zoo ligt met eenigerhande vermaak te vrede gesteld. Zyne zinnen zyn aan hevige schokken niet gewoon, noch daar door onbruikbaar geworden; hy behoeft derhalven ook geene konstige hulpmiddelen, om dezelve aan te prikkelen, en voor hem staat voorzeker altoos een bron van genoegen open. Laaten het weêr en zyne omstandigheden slechts toe om eene wandeling te doen, dan verschaft deeze aan hem reeds een weezenlyk vermaak. In plaats van de naauwe perken, binnen welke hy zyne bezigheden verrigtte, heeft hy hier den grooten Tempel der Natuur voor zyne oogen; in plaats van de bedompte lucht in zyn vertrek, ademt hy hier de zuivere hoofdstoffe in, waarmede hy tevens verkwikkende geuren inslurpt. Zyn oog vindt zich versterkt door den aanblik der versch-groene beemden, en het eenvouwig gezang der vogelen is voor hem het bekoorelykst muzyk. Met één woord, hy voelt een genoegen, dat zamengesteld is uit eene menigte van enkele gewaarwordingen, welke de wellusteling juist daarom buiten staat is te ondervinden, om dat het eenvouwige daar van te veel afsteekt tegen zyne gewoone, gedwongen en alleen door konst bewerkte vermaaken. In deezen opzichte is het met het geheel gevoel eveneens gelegen als met den smaak. Een maatig Man, die zyne lichaamlyke gezondheid door arbeid bevordert, smaakt de eenvouwige kost zeer goed, hy vindt 'er zyn voedzel in, en wordt daar door volko- | |
[pagina 478]
| |
men versterkt om zyne krachten op nieuw te kunnen inspannen, en vervolgens wederom verkwikking te genieten. Maar voor den zwelger, wiens smaakdeelen door de kruideryen reeds verdoofd zyn, schynt de eenvouwige schotel laf; hy eet niet om den honger te stillen, en daarom kan ook dat geene hem niet voldoen, wat alleen den honger zal bevredigen; hy verteert de voedende sappen, welke de spyzen hem verschaften, niet door arbeid, en hierom is hy ook nog half verzadigd, wanneer hy zich op nieuw aan tafel zet. De arbeidzaame Man neemt deel aan de waereld. Het is onmogelyk, dat alle zyne natuurgenooten hem al te zamen zoo onverschillig kunnen weezen, als zy voor dien zyn, die door geenen naauweren band met eenigen derzelven nader wordt vereenigd. Wie het gezelschap van anderen alleen tot zyn vermaak trekt, moet noodzaakelyk denken, dat hy de verbintenis, welke hy heden heeft geslooten, morgen wederom vernietigen kan. Deeze voortduurende vryheid mag, aan den eenen kant, wel iets aangenaams opleveren; doch, aan den anderen kant, is zy voorzeker ten hoogsten nadeelig voor het genot der gezellige vreugden. 'Er is maar één middel om in de waereld vrienden te verkrygen en dezelve te behouden, te weeten, men moet hunnen Vriend weezen. Iemand kan eene waare en oprechte genegenheid voor ons hebben; doch die neiging zal nimmer duurzaam zyn, zo hy dezelve niet wederkeerig by ons waarneemt. Zoo lang wy iemand alleen als een werktuig van ons vermaak beschouwen, zullen wy hem ook als zodanig behandelen; hy zal zulks ontdekken, en ons nimmer met geheel zyn hart toegedaan zyn. Een arbeidzaam man berekent de waardy van den mensch volgens eenen geheel anderen maatstaf, dan alleen naar het genoegen dat zy hem bezorgen, en die waardeering openbaart zich in geheel zyn gedrag, zonder dat hy noodig heeft zich de uitdrukking daar van te bevlytigen. De man, die van hem geagt wordt, betaalt gaarne met dezelfde munt, en daar uit ontstaan betrekkingen, welke misschien al het bevallige der opwellende jeugdige vriendschap niet hebben, maar tog voor het hart weezentlyk dierbaar zyn, en juist daarom door elke luim niet vernietigd kunnen worden. | |
[pagina 479]
| |
Het voornaam doel, 't welk de arbeidzaame man zich by zyn vermaak voorstelt, is steeds, om nieuwe krachten tot den arbeid te verzamelen. Hy wordt, door de herdenking aan dit oogmerk, ongetwyfeld, van zulke Vermaaken terug gehouden, welke zyne leevensgeesten te veel in beweeging brengen, zyne hartstochten beroeren, zyne krachten verteeren, en het gevoel van zekere onbehaagelykheid terug laaten, terwyl de blymoedigheid, waar mede hy, van de eenvouwiger vermaaken, wederkeert tot den arbeid, hem volkomen schadeloos stelt wegens den kleinen dwang, welken zyne onthouding hem misschien gekost heeft. By zyne werkzaamheid is hy volkomen zeker van het uitmuntend genoegen, ontstaande uit het denkbeeld dat hy voor de Maatschappy nuttig isGa naar voetnoot(*). Heeft wel ooit een man, die alleen voor het vermaak leeft, de beloonende vrymoedigheid om op den avond van eenen dag by zichzelven te kunnen zeggen: heden ben ik voor de Maatschappy nuttig geweest; heden heb ik de vruchten van de vroege inspanning myner krachten genooten; heden is my de moeite vergolden, welke ik eertyds op hoop, of ook slechts uit pligt, op my heb genomen.’ Dit wordt breeder uitgewerkt door een Characterschets | |
[pagina 480]
| |
van aristus; doch genoeg uit dit Deel, genoeg uit de voorgaande, hebben wy bygebragt, om dit Werk, als een allerbeste kleine Bibliotheek, in dit vak, by herhaaling aan te pryzen. |
|