| |
| |
| |
Historische Brieven van den Predikant L. Scharp, te Rotterdam, over den zich noemenden Frederik Gerard Meijer, Geëxecuteerden binnen die Stad, den 26sten Mei 1796. Behelzende deszelfs Character, zeldzaame Leevensgeschiedenis, Gesprekken, Brieven, Gevoelens en Dood. Doormengd met veele weetenswaardigheden betreffende de Godgeleerdheid, Rechtsgeleerdheid en Wysbegeerte. Te Rotterdam, by J. Hofhout en Zoon, 1796. In gr. 8vo, 405 bl. behalven een Voorbericht van 8, en Bylagen van 72 bl.
‘Een fatzoenlyk Jongman van goeden huize, met vreugd gebooren, met staatsie gedoopt, met zorg opgevoed, tot eereposten en waardigheden opgeleid, valt in handen van losse medegezellen, leert spotten met den Godsdienst, smoort het geweeten door zich te versterken in het ongeloof, verwart zich in de strikken van wellust, spel en debauche, verarmt zich, misbruikt de vlugheid van geest en lichaam, om zyn verlies door dievery te herstellen; wordt in de conversatie gehouden voor een aartigen lieven jongen, om geestigheid, gevoeligheid, beschaafdheid; heeft een afschrik van de misdaaden, waarin hy onbedagtzaam en by herhaaling nederstort, wordt, drie weeken lang, van een losbol een schurk, wordt gevat, overtuigd, van eer en weelde ontzet, in een akeligen kerker geslooten, ter dood gedoemd, als een pest der maatschappy behandeld, en sterft aan een galg.’ Zie daar, met de eigen woorden van den Rotterdamschen Kerkleeraar, bl. 10, 11, een kort overzicht van de noodlottige Leevensgeschiedenis van den zich noemenden Frederik Gerard Meijer, over wien, en 't geen inzonderheid zyne op 't laatst van zyn leeven geuitte gevoelens betreft, de Eerw. scharp ons een geheel Boek, in den vorm van Historische Brieven, in handen geeft, welk men niet kan ontkennen, dat veele weetenswaardige zaaken bevat; ook zulken, welke men 'er niet in zal zoeken, en die, vooral door den bevalligen en uitlokkenden schryftrant, een aangenaam en nuttig onderhoud opleveren.
In de drie eerste Brieven wordt breedvoerig verslag gedaan van den persoon, het character, en den zeer zeldzaamen, helaas! zoo treurig geëindigden leevensloop van
| |
| |
dezen ongelukkigen, wiens gevangenis en te recht stelling, vergezeld van de aandoenelykste omstandigheden, in 't voorleden jaar zoo veel geruchts gemaakt, en den Leeraar, die langer, dan anders gewoonlyk in soortgelyke gevallen vergund wordt, met hem verkeerd, en door de wyze van omgang zyn vertrouwen verworven had, in de gelegenheid gesteld heeft, om veel van hem te weeten te komen; welk alles, zoo verre de goede trouw den Leeraar heeft toegelaaten daarvan melding te maaken, in deze Brieven met graagte zal geleezen worden. In den derden gewag gemaakt hebbende van de menschlievende poogingen, die men heeft in 't werk gesteld, om gratie voor den gedetineerden te verkrygen, waarin hy zelf ook min of meer betrokken geweest is, neemt hy deze gelegenheid waar, om, in een uitvoerig Vertoog, zoodanige bemoeienis van byzondere, ook van kerkelyke persoonen, ten voordeele van ter dood gedoemde misdadigers, op zich te neemen, die wy der overweeginge van allen, die hieromtrent nog een zeker soort van huiverigheid hebben, allerernstigst aanbeveelen. Onder de Bylagen tot deze drie eerste Brieven vindt men de criminele Sententie, tegen den veroordeelden by Schepenen der Stad Rotterdam geweezen, eene breedvoerige adviseerende Memorie van een ongenoemden Rechtsgeleerden in de zaak van Meijer, de advyzen van het Hof van Holland, van den Advocaat van der werff, en het finaal besluit van het Provintiaal Bestuur van Holland, in deze zaak genomen. En voorts zyn dezelve doormengd met een aantal leezenswaardige Fransche Brieven van Meijer, inzonderheid aan den Predikant scharp, aan wien hy nog in den laatsten nacht, met het ysselyk ontwerp van Zelfsmoord zwanger, drie brieven in Fransche versen, met eene ontzettende tegenwoordigheid van geest, heeft geschreeven.
In den vierden en vyfden Brief, die het uitgebreidste en gewigtigste deel van dit Werk uitmaaken, wordt gehandeld van de Godsdienstige gevoelens van den ter dood veroordeelden, en den inhoud der veelvuldige gesprekken, die de Leeraar met hem in de gevangenis heeft gehouden. Men leert hem daarin kennen als iemand, die meer oppervlakkig dan solide, vol vooroordeelen, en onstandvastig was in zyne gesprekken, die van den eenen tak op den anderen oversprong, en heden weder de- | |
| |
zelfde tegenwerpingen maakte over waarheden, waarvan hy gisteren voorgaf overtuigd te zyn.
Door losse begrippen en valsche voorstellingen eener zoogenaamde Philosophie, was en bleef hy, wat ook door den Leeraar werd aangewend, tegen de waarheid van het Christendom allersterkst ingenoomen. Hy gaf voor, zoo wel eerbied voor Moses en Jesus Christus, als voor Socrates en Confucius, te koesteren, en de zedeleer van het Euangelie op hoogen prys te stellen; maar van het Goddelyk gezag en den hemelschen oorsprong der Openbaring, en van de waarheid van het leerstellig gedeelte van den Christelyken Godsdienst, liet hy zich door geene bewysredenen overtuigen. Altoos wist hy zich met zoogenaamde wysgeerige tegenbedenkingen en sosisteryen, meestal ontleend uit Fransche en Engelsche bestryders van den Godsdienst, te behelpen, en, scheen men nu of dan al iets gewonnen te hebben, weldra keerde hy tot het vorige te rug, en bleef dezelfde. Het blykt niet, dat alle moeite, door scharp aangewend, hem van eenig waar nut geweest is. ‘Hoe aangenaam,’ zegt hy in 't slot van den laatsten Brief, ‘hoe aangenaam zou het my nu weezen 'er by te voegen, dat ik, met alle myne moeite, ook myn doelwit had mogen bereiken, dat ik God door Jesus Christus had kunnen bekend doen worden aan zyn hart, hem overtuigen van de waarheid van het Euangelie der zaligheid, en hem dus getroost in de vooruitzichten, gehard tegen zyn akelig lot, en ootmoedig geloovende, met blydschap had mogen zien sterven. Maar, helaas! zyn verstand was door de kunstgreepen van het ongeloof te diep verkankerd, zyne opmerkzaamheid te gering, zyne waarheidliefde te klein, zyne overtuigingen te oppervlakkig, en zyne twyfelingen te geliefkoosd; wat zyn hart aanging, hoe zacht gevoelig het ook was, hoe zeer het mynen persoon aankleefde, het was niet genoeg getroffen door ootmoed, niet waakzaam genoeg tegen zelfverleiding, niet genoeg bekend met eigen nietigheid en ellende; en de arme mensch was nog te vast aan de waereld, te yverloos, te traag tot bidden en onderzoeken, en te
hoogmoedig om te gelooven. En dan eindelyk kwam by dit alles nog eene byblyvende lust tot zoogenaamde aartigheid en geestigheden, die hem dikwyls deden spotten, en dus zynen zoo noodzakelyken ernst hinderden, ten minsten zeer verminderden.’
| |
| |
Men moet aan den Leeraar den lof geeven, van ten beste van zyn patient met warme deelneeming, buitengemeen geduld, en Christelyke hartelykheid, veel gedaan, en niets onbeproefd gelaaten te hebben, wat hy meende te kunnen dienen, om den ongelukkigen te behouden. Maar wy voor ons twyfelen, of hy niet beter gedaan had, met de byzondere leerbegrippen zyner Kerk van de hoofdzaak, waarvan de ongeloovige twyfelaar eerst moest overreed worden, zorgvuldiger te onderscheiden, en of hy niet wel, met daarlaating van 't Hervormd Leerstelsel, uit toegestaane beginselen van hoogachting voor den persoon van J.C. en zyne zedeleer, en dergelyke andere, met gelukkiger gevolg, had kunnen uitgaan, en aan het geheele betoog van de Waarheid en Goddelykheid der Christelyke Leer eene andere richting had moeten geeven.
Omtrent de Aanteekeningen, die eene uitgestrekte beleezenheid vertoonen, zullen wy alleen aanmerken, dat de meeste ons voor dit Boek overtollig toeschynen, en dat hierby althans niets minder te pas kwam, dan tegen de hedendaagsche vrye Christenen, of Neologen, gelyk de Leeraar dezelven doorgaans verkiest te noemen, in het strydperk te treeden. Men moest ook wat meer onderscheid gemaakt hebben tusschen spinoza, voltaire, priestley, steinbart, michaëlis, kennicot, dathe, eichhorn, en anderen, die 't ons verwonderd heeft hier en daar by een te vinden. Men houde toch eenmaal op, met openhartige en volyverige Voorstanders van het Christendom, om dat zy de waare bybelstudie en beoefening der Godgeleerdheid wat vryer en grondiger, dan gewoonlyk plaats heeft, behandelen, op den ketterlyst, en in denzelfden rang met Godsdienstbestryders, te plaatsen. Des niettemin wenschen wy aan dit Boek, dat, in weerwil van deze en gene gebreken, ook in ons oog geen geringe waarby heeft, veele Lezers, vooral onder jonge lieden, die 'er zich met zeer veel nut van kunnen bedienen. |
|