Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1797
(1797)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 457]
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.H. van Herwerden over het Euangelie van Joannes. Eerste Deel. Te Amsterdam, by J. Allart, 1797. In gr. 8vo. 329 bl., behalven eene Aanspraak van 34, en Inleiding van 54 bl.In eene voorafgaande Aanspraak aan de Gemeente van Amsterdam, geeft de Eerw. van herwerden verslag van de aanleiding en het oogmerk der uitgave van deze Verklaring van Joannes Euangelie, waarover hy veele jaaren lang van tyd tot tyd heeft gepredikt. Het zaaklyke uit deze Leerredenen zal men hier samengetrokken vinden, zonder dat evenwel wordt uitgeweid in meer algemeene en bekende waarheden, die op den leerstoel, wegens haar belang, en om voor min geoefenden bevorderlyk te zyn, herhaald moeten voorgesteld worden. 't Geen by elke stoffe ter toeëigening gezegd was, is ook achtergelaaten. Men kent de denkwyze en den schryftrant van van herwerden uit zyne te vooren uitgegeevene Verklaaring van 's Heilands Verzoeking in de Woestyne, en van de Geschiedenis van den Staat der Rechtheid en den Val onzer eerste Ouderen, die aan soortgelyke Kerkelyke Redevoeringen derzelver oorsprong verschuldigd zyn. Het zelfde oordeel, welk wy voorheenGa naar voetnoot(*) over dezen arbeid des Eerw. Gryzaards geveld hebben, past ook hoofdzaakelyk op deze verklaaring van dit gewigtig Bybelboek. Allen, die van 's Mans dienst voorheen met zooveel lust en toegenegenheid gebruik maakten, en met hun zeer vele andere leden van 't Hervormd Kerkgenootschap, gewoon aan zoodanige wyze van Bybeluitlegging en leiding van gedachten over 't Theologische, als hier steeds gevolgd wordt, zullen met veel graagte deze vrucht van 's Mans | |
[pagina 458]
| |
lofwaardige werkzaamheid ontvangen, en 'er zich mede stichten. Op gemelde Aanspraak volgt eene, nu eerst, zoo 't schynt, vervaardigde Inleiding van 54 bl., waarin de Leeraar zegt vergoed te hebben, 't geen hy, over dit Euangelie predikende, niet zoo zeer had voorgedraagen, en echter, tot recht verstand van dit Euangelie in 't algemeen, moest geweeten worden. Daarin wordt gehandeld over Joannes, op wiens naam het staat; de echtheid van dit geschrift; het verband tusschen hetzelve en zynen eersten brief, als t' zamen een zeker geheel uitmaakende; over de plaats, waar, den tyd, wanneer, de persoonen, voor welken, de aanleiding, by welke, en het oogmerk, waartoe hy dit Euangelie schreef; over de wyze, op welke het, overeenkomstig deszelfs bepaald oogmerk, is ingericht, en dieswegens, in verscheidene byzonderheden, van dat der voorige Euangelisten verschilt; over den schryfstyl; de orde en het beloop der zaaken; en eindelyk het belangryke van deszelfs inhoud voor de Christen Kerk, ook in volgende tyden. De Verklaaring zelve loopt, in dit eerste Deel, niet verder voort, dan tot aan het einde des tweeden Hoofdd. De Leeraar gaat daarin met oordeelkundige oplettendheid te werk, en verspreidt over dit Bybelschrift, zoo wel door eigen nadenking, als door naarstige gebruikmaaking van al 't geen hy, tot dat einde, by anderen heeft aangetroffen, voor dat soort van Leezers, waarvoor hy bepaaldelyk geschreeven heeft, vry wat licht. Men ziet hem ook nog wel hier en daar, in de vertaaling en uitlegging der spreekwyzen, van den gewoonen weg afgaan. In 't leerstellige, waarvan wy de meeste Bybeluitleggers, als zoodanig, doorgaans losser wenschten, moet men hier geene merkelyke afwyking van meest aangenomen begrippen over de Euangeliewaarheden, en derzelver naauwe bepaaling, wachten. Wy willen, tot eene proeve van den schryftrant, en de wyze, waarop van herwerden het Euangelie van Joannes behandelt, 's Mans aanmerkingen over de woorden van Joannes den Dooper, die na my komt, is voor my geworden, want Hy was eer, dan ik. (Hoofdst. I:15). hier, met eenige verkorting, ter neder schryven. ‘Die na my komt, of de na my komende, is de Messias. Hy spreekt dus van Jesus, als de na hem komende, dewyl hy de Voorlooper van Hem was, als Israëls Ko- | |
[pagina 459]
| |
ning, die na hem komen zou, of na dat hy den weg voor zyn aangezicht bereid hadt. - Op dat nu de Joden van den geenen, die na hem kwam, verhevene gedachten mogten voeden, zoo getuigde hy: die na my komt, is voor my geworden; want Hy was eer, dan ik. - Ik gaa voorby de misvatting van hun, die de woorden vertaalen: Hy is voor my geschapen. - Ik kan my ook niet voegen by hen, die de woorden vertaalen; Hy is voor my gebooren; als of de Dooper zou bedoeld hebben 's Heilands eeuwige geboorte van den Vader. - Wy houden het met hun, die de woorden vertaalen: Hy is voor, Hy is boven my gesteld, of verheven; want - dan is 'er overeenkomst met het getuigenis, zoo als de voorige Euangelisten het opgeeven: Hy, die na my komt, is sterker, dan ik. - Dan vloeit de volgende reden: Hy was eer, of meer dan ik, zeer natuurlyk. - En dan wykt men niet af van het gebruik van het woord voor, by de Schryveren des N.T.; die het nooit met opzicht tot een tyd gebruiken; maar met opzicht tot een afstand van plaats; ofschoon het by de LXX Overzetteren ook met betrekking tot een tyd genoomen wordt. - De zin der woorden komt dan hieruit uit, “Hy, die na my komt, en my, als Voorlooper, opvolgt; maar die, om dat hy zyne bediening nog niet heeft aanvaard, in eenen minderen rang of achting onder u is, is evenwel, naar het voornemen Gods, boven my gesteld; en zal, eerlang verschynende, my, schoon hem nu voorgegaan, op eenen grooten afstand achter zich laaten.” - De grond, of reden van het gemelde onderscheid, lag in de oneindige voortreffelykheid van Jesus persoon, waarom de Dooper zegt: Die na my komt, is voor my geworden, want Hy was eer dan ik. - Het grondwoord beteekent eerste; doch hetzeive [wordt] dikwerf in eenen vergelykenden zin genoomen, en gebruikt, of van eenen voorrang in waardigheid: - of van eenen voorrang in tyd. - Zoo dat men de woorden kan overzetten: Hy was eer, of Hy was meer dan ik. Het is beide waar, Christus was eer, en Hy was meerder, dan de Dooper; en het een is ook met het ander naauw verbonden, het laatste echter zal bedoeld zyn; want - de Dooper zou met te zeggen, Hy was eer dan ik, Jesus voortreffelykheid niet hebben onder het oog gesteld. Het zou wel kunnen toeschynen, dat, daar Jesus na hem gebooren was, hy nu, met te zeggen, dat die eer was dan hy, zyn eeuwig en Godlyk bestaan | |
[pagina 460]
| |
aanwees; doch het eerste zal aan weinigen zyn bekend geweest; en het andere was niet ligtelyk uit die woorden op te maaken. Wy vertaalen ze dan: Hy was meerder dan ik; dit geeft een klaarder en vollediger denkbeeld van de waardigheid van den Verlosser boven hem, dan dat hy Hem verklaard zou hebben eerder geweest te zyn, dan hy. - Daarenboven blykt, uit vergelyking van vs. 27, dat hy Jesus grootere waardigheid boven hem heeft willen uitdrukken, alwaar hy, met verwisseling, zegt: dien ik niet waardig ben, dat ik zyn schoenriem ontbinde. - Wanneer hy nu zegt, dat Christus meerder was, dan ziet hy op zyne Godlyke natuur en voortreffelykheid. Wy kunnen uit het groot getuigenis, 't welk hy van Jesus gegeeven heeft, en aangeteekend wordt, Hoofdst. III:26-36, opmaaken, hoe zeer hy van de Godlyke heerlykheid van den Verlosser overreed was, en ook zyne hoorders daarvan zocht te overreeden. Trouwens, zy was de grondslag, waarop de heerlykheid van Christus, als Middelaar, ruste; waarom zy ook hier als de reden inkomt, dat, hoe groot een persoon de Dooper ware, Christus verre boven hem gesteld zou worden; als kunnende het ampt van Middelaar en Verlosser niet, dan door een Godlyk persoon, bekleed worden. Het is ook daarom, dat hy, in den voorledenen tyd, zegt: Hy was meer dan ik; de Godlyke natuur aanmerkende als den grondslag, waarop de bestelling van Christus Middelaars heerlykheid rustede, en dus in deeze orde voorging.’ |
|