| |
Secten-Geest, gevolgd naer het Hoogduitsch, en opgedragen aen J. Scharp, Leeraer der Hervormde Gemeente van Rotterdam, thands buiten bedienige, ter gelegenheid van zynen inval, voor de Kerkelyke Redevoering van den Hoogleeraer J.J. le Sage ten Broek, ter beoordeelinge van den Brief der Remonstrantsche Broederschap aen de Protestanten, door Adr. Stolker, Remonstrantsch Leeraer te Rotterdam, en een van de Gelastigden der Remonstrantsche Broederschap. Te Rotterdam, by J. Bronkhorst, E van Wolfsbergen, C. van den Dries en J. van Santen, 1797. In gr. 8vo., 75 bl.
Met het welmeenend oogmerk, om alle ongemaatigde yveraars voor de byzondere Godsdienstige begrippen, waarin zy staan, en voor de Genootschappen, waarvan zy leden zyn, en wel inzonderheid den Leeraar j. scharp, die door zynen zoogenoemden kunsteloozen, maar hartelyken inval, en niet minder door deszelfs daarop gevolgde verdediging, in eene noodwendige Aanteekening, zoo veel opspraak en ergernis gegeeven heeft, ware het moogelyk, tot betere gedachten te brengen, heeft de Eerw. stolker de moeite genomen, om een
| |
| |
oorspronglyk Hoogduitsch Stukjen van den Breemschen Kerkleeraar stolz, zoo verre het op de tegenwoordige gesteldheid van zaaken in Nederland toepasselyk is, in onze taale over te gieten, en in dien vorm, met eene breedvoerige Opdracht aan genoemden Leeraar, in 't licht te geeven.
De Remonstrantsche Leeraar, een der Gelastigden der Remonstrantsche Broederschap, betuigt in deze Opdracht, welke verontwaardiging en toorn, zoo wel als droefheid, 'er by hem verwekt zy, door de onrechtvaardigste en kwaadaartigste misduiding van de welbekende onderneeming der Remonstrantsche Broederschap, door het rondzenden van den bekenden Brief, gepaard met den gruwelyksten hoon en laster der onderneemers, waaraan zich scharp heeft schuldig gemaakt, als of zy het heilloos ontwerp gesmeed hadden, om het geheele Christendom, zoo moogelyk, uit de wereld te helpen, en dat met de huichelachtigste geveinsdheid en gevloektste list, onder de bedriegelykste voorgeevens, zogten tot stand te brengen, waarvan hem de ongerymdheid en openbaare valschheid, gelyk ook de nietigheid der bygebragte verontschuldiging, waardoor de aangedaane beleediging vernieuwd, en tevens nog ruwer en kwaadaartiger gemaakt is, zoo overtuigend en nadrukkelyk onder 't oog gebragt, en tevens de noodzakelykheid van zachtere, en meer Christelyke gevoelens, zoo ernstig en liefderyk, op 't hart gedrukt wordt, dat wy om zynent wil wenschen, dat hy zyn begaanen misslag liever in stilte zal betreuren, en door openbaare bewyzen van beter inzien trachten uit te wisschen, dan zich zelven, door op nieuw iets tot verschooning en verdediging op te zoeken, nog meer bloot geeven, en nog meer verbysteren. Waartoe wy hem, en allen, die met den Secten-geest, zoo als die, in het geschrift voorhanden, door stolz geschetst wordt, nog meer of min bezield zyn, de aandachtige en bedaarde leezing van dit, met verstandige gemaatigdheid en inneemende bescheidenheid geschreeven, Werkjen ten ernstigsten aanbeveelen, waarvan wy den hoofdinhoud, zoo veel ons bestek toelaat, kortelyk zullen opgeeven.
Secten-geest beteekent, naar de bepaaling, die de Schryver laat voorafgaan, ‘dien geest van vooringenoomenheid met de party, of gezindte, waartoe men behoort, welke alles, wat dezelve leert en voorschryft, zoodanig doet goedkeuren, en voor zoo onfeilbaar doet houden, dat
| |
| |
men niet wil dulden, dat daartegen iets gezegd of ondernoomen wordt, en dat men onbekwaam is, om met bedaardheid naar de redenen, die 'er tegen ingebracht worden, te luisteren, of ze te kunnen verstaan; - dien geest van vooroordeel, welke alle gevoelens, van de aangenoomene verschillende, zonder onderzoek, als ongerymd, valsch, gevaarlyk, enz. doet verwerpen, en derzelver voorstanders, als Dwaalgeesten, Ketters, slegte menschen, enz. doet kleinachten, of zelfs versmaden, haten en veroordeelen; - en dien geest van drift, onstuimigheid en woede, welke, als men met zyne partyen in geschil koomt, hen doet beschimpen, schelden en lasteren, ja, by het hoogst ontsteken van den yver, hem doet vloeken, en zelfs mishandelen en dooden, terwyl men somtyds, in zyne verblinding, meent, daaraan zeer wel te doen.’
Dit wordt vervolgens op Godsdienstige gevoelens toegepast, en nader opgegeeven, aan hoedanige trekken men dien Secten-geest altoos kan kennen, hoewel hy toestaat, dat alle opgemelde kenmerken van den Secten-geest zich niet altoos, in gelyken graad, by elk, die door denzelven beheerscht wordt, vertoonen. Hy is ook edelmoedig genoeg, om het goede, dat 'er doorgaans nog wel mede gepaard gaat, te erkennen en te pryzen, naamelyk belang voor de waarheid, en gehechtheid aan 't geen men 'er voor houdt, die men des te hooger moet achten, naarmaate men by anderen meer lichtzinnigheid en onverschilligheid omtrent alle erkentenis Gods en des Heilands aantreft, en waaraan men maar eene andere richting moest geeven, om verkeerden yver te verhinderen. Men dwaalt en yvert dikwyls met de beste meening en een waarlyk braaf hart. Het past ons derhalven altyd een genegen hart, ook jegens zulken, die door den Secten-geest vervoerd zyn, te bewaaren, en hen met bescheidenheid te behandelen. Ontbreekt 't hun geheel aan beschaaving en verlichting, dan moet men liever de gebreken van den Secten-geest in hun verdraagen, dan hun dezelven, zonder voorafgaande verlichting, ontneemen, opdat zy geen gevaar loopen, met hunnen secten-yver tegelyk alle belangneeming in den Godsdienst te laaten vaaren. Hun Christendom is dan wel gebrekkig en wanstaltig, maar 'er is veel waars onder, dat weezenlyk geluk en Christelyke deugd kan bevorderen. Maar is 'er moogelykheid, dan moet men iets meer doen, dan ver- | |
| |
draagen. Men moet hen verstandiger en redelyker trachten te maaken, waarop men mag hoopen, dat gewenschte vruchten, al is 't langsamerhand, en na eenig tydverloop, zullen volgen. En hiervan maakt dan ook de Schryver vervolgens, met veel oordeel, en op eene overreedende en harttreffende wyze, zyn werk. Hy toont de tastbaare verkeerdheid aan van den secten-yver, waardoor men eigen begrippen voor een toetssteen van waarheid houdt en anderen wil opdringen, de feilbaarheid van 't menschelyk
verstand, en dus ook van eigen doorzicht, weigert te erkennen, eenzydig en onbescheiden over verschillend denkenden oordeelt, en alles meent te kunnen beslissen, en dat wel dikwyls, zonder derzelver gevoelens bedaard en onbevooroordeeld onderzocht, en al dat gene, met vereischte kennis van zaaken, gewikt en gewogen te hebben, waaraan men oordeelt, dat niemand mag twyfelen. Het gezag van den Bybel, als den grondregel des geloofs, behoeft, naar zyn inzien, alleenlyk vast te staan. Voor het overige moet elk voor zich, door eigen onderzoek, den zin der schrift trachten uit te leggen, en zien, wat hy 'er uit afleide. Geen menschelyk oordeel of gezag kan voor anderen beslissen, wat eigenlyk de waare Leer van Jesus, de Leer der H. Schrift zy. Men moet dus elk, niet alleen die vryheid van onderzoek en beoordeeling der schrift laaten, die men zelf begeert, maar ook altyd denken, dat wy, zoo wel als zy, kunnen dwaalen, en zich dus onthouden, om over beschouwlyke leerstellingen, die men meent in de schrift gegrond te zyn, stellige en beslissende uitspraaken te doen, en eigen begrippen voor de alleen waare Leer te houden, of anderen op te dringen. 'Er blyft altyd veel voor en tegen te zeggen. Men kan, met deze en met tegenovergestelde gevoelens, Christelyke gezindheden, waare vroomheid, regtschapenheid en menschenliefde bezitten en uitoefenen. Men moet dan met verdraagzaamheid aangedaan zyn omtrent allen, die 'er andere begrippen, dan wy, mede vereenigen, en liefderyk over hen oordeelen. Het is onnoodig, daarom eigen begrippen en byzondere Leerstelsels te laaten vaaren. Men zorge slechts, dat de tederste liefdebanden, die de Christenen moesten vereenigen, niet buiten noodzaak 'er door verscheurd, en geen noodelooze verwydering gemaakt worde tusschen menschen, die anders elkanderen zouden liefhebben en eeren: waardoor duizend genoegens verbitterd,
| |
| |
allerwege onrust en verwarring, en hier en daar zelfs gruwelen, aangericht worden.
Alle denkbeelden, die geenzins nieuw zyn, maar zy kunnen niet te dikwyls ingescherpt worden; vooral, wanneer zulks geschiedt op dien oordeelkundigen en ernsthaftigen trant, die dit Geschrift allerwege kenmerkt, waarvan men by nadenkende Leezers, die voor overtuiging niet geheel onvatbaar zyn, eene heilryke uitwerking mag verwachten. |
|