| |
Maria Wollstonecraft. Verdediging van de Rechten der Vrouwen. Benevens Aanmerkingen over Burgerlyke en Zedelyke Onderwerpen. Uit het Engelsch, volgends den IIden Druk. Met Aantekeningen en eene Voorreden van Christiaan Gotthilf Salzman. Door Ysbrand van Hamelsveld. Eerste Deel. In den Haag, by J.C. Leeuwestyn, 1796. In gr. 8vo. 482 bl., behalven het Voorwerk.
Met recht mag men zich verwonderen over de onvermoeide werkzaamheid van den burger ysbrand van hamelsveld. De allergewichtigste post, den Leden der Nationaale Vergaderinge aanbevolen, vordert, onzes inziens, eenen zo ingespannen, zo aanhoudenden, arbeid, dat men naauwlyks kan begrypen, hoe, onder het verrichten van denzelven, nog tyd en lust kunnen overbly- | |
| |
ven om aan andere ernstige bezigheden besteed te worden. Evenwel, de burger van hamelsveld, voorzeker geen werkloos Lid dier Vergaderinge, weet niet alleen gelegenheid te vinden tot het vervaardigen van andere Werken, maar, daarenboven, zyne snipperuurtjens over te houden, waarvan hy, in een Voorbericht, voor deeze Vertaaling geplaatst, betuigt met vermaak eenige besteed te hebben, om deze Verdediging van de Rechten der Vrouwen, door eene Vrouw geschreven, in een Nederlandsch gewaad, aan de Nederlandsche Vrouwen aan te bieden. Zoveel vermag eene arbeidzaame geaartheid, gepaard met geregelde orde en tydsverdeeling! En wat zouden de vereenigde poogingen van Nederlands inwoonderen niet kunnen uitwerken, indien allen, elk in zynen byzonderen kring en beroep, dit voorbeeld van vlytigheid navolgden?
Beide Vertaalers, de Nederduitsche en de Hoogduitsche, wiens Voorreden volgt op het reeds gemelde Voorbericht, loopen zeer hoog met dit Werk van Mrs. wollstonecraft. De eerste schynt, evenwel, te denken, dat de wysgeerige Schryfster somtyds de zaaken wat te ver trekt. Ten minsten, na betuigd te hebben, dat hy zyne Leezeressen niet wil vooruitlopen, of als Richter uitspraak doen, laat hy volgen: Dit alleen zeg ik: De Wysgeer, het zy man of vrouw, is vaak met zyn onderwerp zoo ingenomen, dat hy het te ver vervolgt, en, niet zelden, tot uitersten dryft. Dit, zal men zeggen, is, evenwel, niet recht wysgeerig. Ten besten genomen, kan het alleen ontstaan uit eene al te leevendige verbeeldinge, welke den Schryver of Schryfster onverhoeds wechsleept, of uit te groote drift om een geliefd stelsel te verdedigen, waardoor men zich wel eens laat vervoeren tot het beweeren van voorstellen, of het voordraagen van bewyzen, welke men, by meerdere kalmte van geest, misschien, niet zo volkomen zoude goedkeuren. Maar de verbeelding te regelen en de driften te bestuuren is, gewisselyk, eene der edelste bezigheden van waare Wysgeerte. Het is waar, Mistress wollstonecraft zegt, bl. 262, tegen eenen aangenomen grondregel in de zedenleere, dat het beteugelen der hartstochten en driften niet altyd wysheid is, en dit kunnen wy haar toegeeven, wanneer zy daardoor verstaat, gelyk zy schynt te doen, dat de driften in kinderen en jonge lieden niet moeten uitgedoofd worden, en dat men dezelve somtyds
| |
| |
aan haare eigene werkinge moet overlaaten, indien men den geest tot iets meer dan gemeen wil opgeleid hebben. Maar dit is geheel niet strydig tegen het beteugelen der driften. In tegendeel, in eene welgeregelde opvoedinge, moet het dienen om den jongeling door ondervindinge te leeren, hoe noodzaaklyk het zy tot zyn geluk, dat hy zich gewenne zyne driften zelve in den toom te houden. Onder al te naauw opzicht en te sterk bedwang gehouden, leert hy niet uit zyne eigene oogen zien, en spat ligtlyk uit, wanneer hy eindelyk van den lastigen teugel wordt ontslagen. Geheel aan zichzelven overgelaten, zoude naauwlyks één uit duizenden te recht komen, de overigen zich voor altoos ongelukkig maaken, eer zy door hunne dwaalingen leerden zich vaste en zekere beginselen te vormen. De groote regel is, ne quid nimis.
De hoofdbedoeling van het Werk is blykbaar uit den titel. Men moet erkennen, dat de schoone kunne in Mrs. wollstonecraft eene zeer bekwaame voorspraak heeft. Zy beweert niet eene volstrekte gelykheid tusschen de beide sexen; der mannelyke staat zy eene weezenlyke meerderheid toe: alleenlyk houdt zy staande, dat die meerderheid niet zo groot is, als veelen zich verbeelden; dat men doorgaans de vrouwen te veel verlaagt, en dat deeze zelve niet weeten zich op haare rechte plaats te stellen. Eene plaats in de Inleidinge, bl. IV, komt ons voor als de tekst van het geheele volgende Werk. Wy zullen ze daarom overneemen. ‘In de huishouding der natuurlyke wereld, merkt men, ligtelyk, op, dat het vrouwlyk geslacht, ten aanzien van kracht en sterkte, over het algemeen, voor het manlyke, moet wyken. - Dit is de wet der Natuur; en 'er is geene de minste blyk, dat deze wet zich ook niet tot de menschen zou uitstrekken. Men kan, derhalven, niet ontkennen, dat de mannen eene zekere mate van natuurlyke meerderheid bezitten - een edel voorrecht, in de daad! Dan niet te vrede, met deze natuurlyke meerderheid, pogen de mannen ons, steeds laager en laager, te vernederen, eenig en alleen, om ons, voor een kortstondig oogenblik, tot bekoorlyke wezens, en voorwerpen voor hunne zinlyke genoegens, te maken; terwyl de vrouwen, als dronken, door de aanbidding, welke de mannen, door hunne eigen zinlykheid overmeesterd, haar bewyzen, verzuimen, eene duurzaame belangrykheid, in hunne harten te verkrygen, en dus de eigenlyke
| |
| |
vriendinnen van haare medeschepzelen te worden, welke in haar gezelschap hun vermaak vinden.’ - Dit is duidelyk voorgesteld, en ieder, die redelyk denkt, zal der vernuftige Schryfster gelyk geeven. Gewisselyk zyn de vrouwen, zowel als de mannen, redelyke schepsels, geschikt tot gezellinnen des leevens, tot bestuuring van het inwendige der huishoudinge, eene zaak van veel grooter aanbelang, dan misschien veelen zich verbeelden, tot de eerste opvoeding der kinderen, waarvan zo veel afhangt, en niet enkel tot voldoening van wellustige begeerten. Zullen zy aan die bestemminge beantwoorden, dan moeten zy gewisselyk niet verlaagd worden beneden den rang haar door den Schepper aangeweezen, dan moet haar verstand geoefend, met nuttige kundigheden voorzien, en zy zelve geleerd worden haare eigene waardy niet uit het oog te verliezen. - ‘Ik vermyde,’ zegt de Schryfster, bl. 76, ... ‘alle regelrechte vergelyking der beide kunnen ... ik heb reeds ... de minderheid der vrouw erkend ... nu zal ik alleen beweeren, dat de mannen deze minderheid der vrouwen zoo ver gedreven hebben, dat deze laatsten, veeläl, beneden den maatstaf van redelyke schepzelen gedaald zyn. Laat haare vermogens, eenmaal, ruimte hebben, om zich te ontwikkelen, laat haare deugden sterkte verkrygen, en dan bepale men, op welken trap in het ryk der geesten de geheele Sexe staan moet.’ Maar indien de meerderheid der mannen enkel steunt op meerdere kracht en sterkte, wordt dan die geheele meerderheid niet gebragt tot het jus fortioris, dat is tot geweld en overmagt? Dit schynt wel zo in den eersten opslag; maar het is ook niet meer dan schyn. De Vrouw heeft, uit hoofde haarer zwakheid, des Mans bescherming noodig; de Man is verplicht de Vrouw te beschermen, uit hoofde zyner meerdere krachten. Maar bescherming aan de eene zyde schynt niet wel in het algemeen te kunnen verleend worden zonder eenige
onderwerpinge aan de andere. En zo moet de Schryfster het ook omtrent begrepen hebben. Spreekende van oppervlakkige beschouwers, die ‘te voorbarig beslooten, dat lieden van studie, gemeenlyk, eene zwakke ... ligchaamsgesteldheid hebben,’ zegt zy bl. 84, ‘Evenwel, geloof ik, voor my, het tegendeel; want, by een naauwkeuriger onderzoek, vind ik, dat sterkte van geest, in de meeste gevallen, met een uitnemend deel van ligchaamsterk- | |
| |
te, gepaard gaat, ik versta daar door, het geen men gelieve aan te merken, een' onbedorven en gezonden toestand van het ligchaam, en niet juist dien vasten toon der zenuwen, of die yzersterkte van spieren, tot welke het ligchaam, alleen door zwaaren ligchaamsarbeid, geraaken kan.’ En bl. 85. ‘Myne eerste stelling aanklevende, wil ik geern bekennen, dat ligchaamssterkte, alzins, aan den man eene meerderheid schenkt, boven de vrouw ... Maar daar tegen blyve ik beweeren, dat niet alleen de deugd, maar ook de kennis, der beide geslachten in natuur en wezen, alhoewel niet in trap of mate, dezelfde behoort te wezen, enz.’ Dit slot kunnen wy gereedlyk toestemmen: de zaak wordt daardoor, onzes bedunkens, in het rechte licht geplaatst, en wy merken deeze verklaaring aan als den sleutel van het geheele Werk; of als den regel, tot welken de gezegden van Mrs. wollstonecraft moeten te rug gebragt worden, wanneer zy, in haaren yver voor de eere haarer kunne, somtyds haare eischen merkelyk verder schynt te dryven. Eene aanmerking alleen zullen wy ons veroorloven. Een zeer aandoenlyk zenuwgestel schynt ons niet recht bestaanbaar te zyn met die bedaardheid, die kracht van geest, die vaste gezondheid des lichaams, welke doorgaans eenen zo grooten wederkeerigen invloed op elkander oefenen. Heeft dan de Schryfster wel te recht den vasten toon der zenuwen overgesteld tegen den onbedorven en gezonden toestand des lichaams?
Terwyl wy der geachte Schryfster recht doen, en haare schranderheid en kundigheden met vermaak erkennen, moeten wy tevens aanmerken, dat zy, onzes achtens, zich doorgaans wel wat beknopter had kunnen uitdrukken. Dezelfde denkbeelden worden geduurig herhaald, en met veranderinge van woorden op nieuw voorgesteld, en 'er is in haar werk wel iets van hetgeen de Engelschen noemen to hunt down an idea. Een spotter zoude, misschien, deeze woordenrykheid opgeeven als een bewys, dat het werk waarlyk door eene Vrouw is geschreven.
Die van haar verschillen worden doorgaans niet zacht behandeld. Men zie hoe zy zich uitlaat over rousseau, bl. 184, env. over fordyce, bl. 221, env. over gregory, bl. 230, env. piozzi, bl. 243, env. over de Baronesse staal, bl. 245, over Mevrouw genlis, bl. 248, over Lord chesterfield, bl. 252, env. - Deezen laat- | |
| |
sten, en den zichzelven dikwyls zo ongelyken rousseau, willen wy gaarne aan haare kastyding overlaaten. Sommigen der anderen zyn ons niet genoeg bekend. Maar fordyce en gregory hadden niet verdiend zo streng behandeld te worden.
Op bl. 39 is in de aanhaaling van milton een misslag, welke naauwlyks in eene Engelsche Vrouw van beleezenheid schynt te kunnen vallen, en die daarom waarschynelyk op rekening van eenen der Vertaaleren moet gesteld worden. En staat deez' vrouw niet ver beneden my? luidt de tweede regel. In het paradise lost, B. VIII, 381 f. waaruit de plaats genomen is, spreekt adam niet van zyne eva, maar van de dieren des velds, onder welken geene hulp voor den mensch gevonden werd, eer de Vrouw geschapen was. Zie Gen. II.
Tot slot zullen wy onzen Leezeren de titels opgeeven der Hoofdstukken, welke dit eerste Deel uitmaaken. Na eene Inleiding van veertien bladzyden, volgt: I. Beschouwing van de rechten van den mensch, en de daartegenoverstaande pligten. II. Het heerschende gevoelen, als of 'er een wezenlyk onderscheid van karakter by de beide sexen plaats hadt, ter toetze gebragt. III. Vervolg van hetzelfde onderwerp. IV. Aanmerkingen over den staat van vernedering, tot welken het vrouwlyk geslacht, door verscheiden toevallen, gedaald is. V. Wederlegging van sommige Schryvers, welke de vrouwen, als voorwerpen van medelyden, aan verächting grenzende, voorgesteld hebben. VI. Invloed van vroege samenvoegingen van denkbeelden op het karakter. VII. Modestie - in haare geheele uitgestrektheid, en niet enkel als eene Vrouwlyke deugd beschouwd. VIII. De heerschende denkbeelden der Vrouwen, omtrent het gewigt van eenen goeden naam, ondermynen de zedelykheid. IX. Over de schadelyke gevolgen, welke, uit het onnatuurlyk, in onze Burger-Maatschappyen, ingevoerde, onderscheid van rang en staat, onder de menschen voortvloeijen. X. Ouderlyke Liefde. XI. Gehoorzaamheid en pligt jegens ouders. XII. Over de Nationale Opvoeding. XIII. Eenige voorbeelden van dwaasheden, welke de onwetendheid der vrouwen voortbrengt. Tot slotaanmerkingen over de zedelyke verbetering, die, uit eene
omwenteling der vrouwelyke zeden, natuurlyk, te wachten is.
Eer wy eindigen, moeten wy nog zeggen, hetgeen men reeds uit de opgegeven aanmerkingen kan gissen, dat Mrs. wollstonecraft eene warme voorstanderes der
| |
| |
vryheid is, eene vyandin van alle willekeurige heerschappye, en alle erflyke regeering afkeurt. Omtrent het laatste is de Hoogduitsche Vertaaler niet met haar eens. - Dit, zal de Leezer zeggen, is niet vreemd! |
|