Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1797
(1797)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijVerhandeling, betreffende den Oorsprong der Ongelykheid, welke onder het Menschdom plaats vindt, en de Gronden waar op dezelve rust. Door J.J. Rousseau, Burger van Geneve. Uit het Fransch vertaald. Te Dordrecht, by B.J. Morks. In gr. 8vo. 188 bl.De Vryheid en Gelykheid ademende Schriften van den onsterflyken rousseau mogen langen tyd onvertaald gebleeven zyn, terwyl zo veele, min vertaalingswaardige, Werken in onze taale werden overgegooten. Wy mogten dus verre alleen zyne emile, als vertolkt, bekend maakenGa naar voetnoot(*). De denkbeelden, egter, van dien Geneefschen Wysgeer bleeven voor onze Landgenooten niet verborgen. Stukswyze, of om ze als hoogstaanneemelyk in te boezemen, of om 'er aanmerkingen op te maaken, of om ze te wederleggen, kreegen onze Landgenooten dezelve onder het oog, en zyn dus ook veelen, het oorspronglyk Fransch niet magtig, daar mede bekend en eenigzins gemeenzaam geworden. Wenschlyk ondertusschen bleef het voor de zodanigen, diens beroemden Schryvers Werken, althans de voornaamste en de ter Vertaaling geschiktste, in hunne eigene taal te leezen, en den geheelen zamenhang zyner denkbeelden, in de aangetoogene brokken te meermaalen, en met onderscheide bedoelingen, overgeslaagen, en niet te vinden, te kunnen naagaan. Hier toe vinden zy zich in staat gesteld, wat zyne veel gerugts maakende Verhandeling, hier boven vermeld, betreft. De Academie van Dyon hadt ter Prysvraage voorgesteld: Welke is de Oorsprong der Ongelykheid, welke 'er onder het Menschdom plaats vindt? en is deeze door de Wet der Natuur zelve gestaafd? - By deeze zelfde Academie hadt rousseau den Eerprys behaald, met eene Verhandeling over de Nadeelen der Weetenschappen, - | |
[pagina 350]
| |
en viel hem op de evengemelde Vraage die wederom te beurte. Niemand zal kunnen ontkennen, of dit Stuk, 't welk geen min gerugts maakte dan de evengemelde Verhandeling, door welke hy eerst by de Geleerde Wereld bekend werd, is even als het voorige vol stoute grondstellingen, en zonderlinge denkbeelden, die aan het buitenspoorige grenzen, of daadlyk gezegd mogen worden daar toe te vervallen. Om met weinig woorden de hoofdinhoud deezer Verhandelinge neder te schryven: Rousseau zet zich om te bewyzen, dat alle Menschen gelyk zyn; dat zy gebooren waren om in eenzaamheid te leeven; en dat zy, zich by elkander in Maatschappyen zamenvoegende, de Orde der Natuur hadden omgekeerd. Hy versneedt zyn schoonschryvende pen om den Wilden Man te verheffen, en den gezelligen Man te vernederen. Het zal ons niet verveelen, en veelen onzer Leezeren, zo wy vertrouwen, aangenaam weezen, dat wy, in stede van een enkelen op zichzelven staanden brok over te neemen, ten aanziene van den oorsprong en den aart deezes Werks, verkort, overneemen de Aanmerkingen deswegen medegedeeld door den Hoogleeraar crasGa naar voetnoot(*), die onder de bewonderaars behoort van het groot vernuft deezes Geneefschen Burgers, die de vlugge verbeelding en de betoverende kragt van deezen zonderlingen Man bewondert. ‘De ontzettende hindernis, om in de eerste kindsheid der wereld den oorspronglyken Mensch te aanschouwen, heeft rousseau niet afgeschrikt, of liever zy heeft hem dermaate afgeschrikt, dat hy, door de onoverkomelyke zwaarigheid verbaasd en mismoedig, het besluit nam, om den moeilyken knoop, niet door bedaarde naspooringen voorzigtig los te maaken, maar door eene stoute verciering van zyne vuurige verbeelding in eens door te hakken. Door zyn weelderig vernuft, door welks vuur en leeven dit byzonder mensch alle zyne tydgenooten overtrof, geholpen, ondernam hy alle hindernissen en tegenstand ylings op te ruimen en ter zyde te werpen, en door vlugge verciering zich in eens den weg tot den oorspronglyken mensch te baanen; een middel egter, 't welk meer de | |
[pagina 351]
| |
kentekenen van stoutheid, dan die van omzigtigheid en beleid, vertoont; een middel, waardoor rousseau de oorspronglyke gedaante van den natuurlyken mensch niet naar waarheid, maar enkel naar zyne willekeurige invallen, en leevendige verbeelding, kon vertoonen; een middel derhalven, het welk ons tot het bekomen van zekere kennis en grondige weetenschap weinig kan baaten. Wanneer rousseau de aardsche zaaken en voorwerpen, die hier beneden rondsom hem wemelden, beschouwde; wanneer hy zyne aandagt vestigde op dit geheele leeven, op de zugt, verlangens, yver, poogingen, arbeid, bemoeijingen en zeden der menschen; wanneer hy de verschillende burgerstaaten, de verscheide volken, de veelvuldige ryken, en derzelver geheel onderscheidene regeeringsvormen, overwoog; wanneer hy vooral op de pragt en praal van dit leeven, op de rykdommen, de magt en aanzien, hier op overvloed, daar op gebrek en armoede, zyn oog liet gaan, en bezefde, hoe men goud en zilver uit de diepste holen der aarde opdelfde tot voedzel voor gierigheid; hoe men prachtige huizen tot verzadiging van den hoogmoed bouwde; hoe men allerleye soorten van kostbaar huisraad tot gemak, geneugtens en cieraad, uitdagt, en overdaadige maaltyden aanrigtte voor de wellustigheid; wanneer hy op alle die grootsche gewrogten, pragtigen toestel en overdaad onder de menschen, staroogde; - toen oordeelde hy, en oordeelde te regt en naar waarheid, dat 'er een zo grooten afstand was tusschen den beschaafden, of (zo hy liever meende) den bedorven mensch, en dien natuurlyken mensch, dien hy met zo veel yver zogt, als tusschen het licht en de duisternisse, als tusschen eenen opgeschikten en met allerleye bloempjens vercierden hof, en eene onbewoonde wildernis, die door geen oog der menschen nog immer is aanschouwd geworden. Wat bestondt dan rousseau? Hy verlangde en brandde schier van verlangen om den eenvoudigen, den natuurlyken, den oorspronglyken, mensch, hoedanig de natuur hem zelve gevormd hadt, te aanschouwen; maar dien natuurlyken mensch vondt hy nergens meer aanweezig. Hy nam dan, gelyk wel eens by andere gelegenheden, zo ook nu, zyne toevlugt tot de overvloeijende vrugtbaarheid van zyn weelderig vernuft, bekwaam om aan zyne heete verbeelding allerleye voorwerpen te vertoonen. Gansch anders dan wel een beeldhouwer gewoon is, die aan het ruwe stuk marmer zo veel stofs en onge- | |
[pagina 352]
| |
schikte brokken afbeitelt, tot dat eindelyk een schoone Apollo of bevallige Venus te voorschyn treedt, ontnam in tegendeel rousseau met zyne gedagten en verbeelding aan den beschaafden mensch alle zyne beschaafdheid, alle zyne cieraad en bevalligheid van zeden, alle zyne rykdommen, pragt, luister, magt, aanzien, gezag, alle letterkunde, weetenschappen en geleerdheid, en vormde zich een Mensch veel woester dan Archimenides by den Dichter virgilius wordt afgeschilderdGa naar voetnoot(*). En dus verre niet ten onregte, indien de vernuftige Man hier was blyven stilstaan. Maar eens den lossen teugel aan zyne brandende begeerte gevierd hebbende, overschreedde hy alle maat en perk van wysgeerige omzigtigheid, en ontnam den mensch te gelyk alle verstand, alle oordeel en reden; hy ontnam hem alle zugt tot gezelligheid, en zelfs het groot hulpmiddel dier gezelligheid, de spraak; met één woord, hy ontkleedde den mensch geheel, zo dat hy, (om zo te spreeken,) bloot en naakt stondt even als een dier, en 'er niets meer van den geheelen mensch, niets, dan alleen een woest schepzel, een onmensch, overig wasGa naar voetnoot(†). En deeze geheele naaspooring van don natuurlyken mensch heeft de vernuftige rousseau met dien vloed van woorden, en dat vermogen van betoverenden styl, voorgesteld, dat hy daar door meer de weelderigheid van zyn vernuft, en de kragt zyner verrukkende welspreekenheid, ten toon spreidde, dan wel de ingetogene omzigtigheid van eenen Wysgeer in 't oog hieldt. En niet alleen heeft deeze wyze van onderzoek, deeze stoutheid van verbeelding, aan rousseau geenen weg hoegenaamd tot het vinden van de waare gedaante van den zuiver oorspronglyken mensch geopend; maar heeft hem in tegendeel in zo veele strikken van onoverkomelyke zwaarigheden verward, dat hy geen uitweg meer konde vinden, en in zyne andere schriften wederom genoodzaakt was, zyne eigene denkbeelden en vercieringen te laaten vaaren. Ik staa nogthans gereedlyk toe, (op dat ik niet schyne omtrend eenen man, in zo veele opzigten verdienstlyk, te min gunstig te gevoelen,) ik beken dan, | |
[pagina 353]
| |
zeg ik, gereedlyk, dat rousseau zelve toegeeft, dat zodanige gedaante en staat van den natuurlyken mensch, zo als hy die beschryft, nimmer bestaan heeft; dat zyn geheel vertoog, deswegen, niet dan een louter verdigtzel is; maar met dat al, hoe zeer wy niet het geheel vermogen van verbeelding, niet al het gebruik van veronderstellingen afkeuren, zo past in dat gebruik, vooral eenen Wysgeer, eene zekere ingetogenheid. Want mag men alles maar naar zyne verbeelding, en herssenschimmige invallen, vercieren, dan is het te vreezen, dat ligtelyk valsche grondbeginzels gelegd worden, uit welken zeer zeker niet dan valsche gevolgen kunnen worden afgeleid, en het gevaar van mis te tasten is hier zo veel te grooter, als de Leezers dikwyls onagtzaam zyn, en vergeeten, dat het onbeweezene, of ook valsche, stellingen waren, welke de Schryver in den aanvang slegts willekeurig heeft uitgedagt en onbeweezen aangenomen. Ik geef rousseau volvaardig toe, dat zy zeer ver van den weg zyn afgedwaald, die uit onzen beschaafden leevensstand, onbedagtelyk, den natuurlyken mensch tragtten op te spooren; maar hy moest beide de uiterstens, hy moest zo wel Scylla als Charybdis vermyd hebben, en voor den beschaafden mensch, wel den natuurlyken mensch, maar geenzins een redeloos dier, hebben in de plaats gesteld. Want waren de menschen oorspronglyk niets anders dan woeste dieren geweest, dan immers hadden zy geene Regten of Pligten kunnen hebben, dan kon 'er geene oorspronglyke geene eigenlyke Gelykheid of Ongelykheid hebben plaats gehad. - Ja, men stelle eens voor een oogenblik dat de menschen eertyds niet dan woeste en redelooze dieren waren, van dat slag als wy die thans noemen; moet men dan nog evenwel niet toestemmen, dat de overige dieren, behalven den Mensch, tot op den huidigen dag dezelfde redelooze dieren zyn gebleeven, die zy reeds voor veele eeuwen waren? En mogen wy dan niet vraagen, wat toch de oorzaak zy, dat de menschen, die, immers, volgens die stelling, niet dan woeste dieren waren, nogthans tot die fyne beschaafdheid van verstand, tot die ryke vrugtbaarheid van vernuft, en, in 't algemeen, tot dien hoogen trap van volkomenheid zyn opgeklommen, dat wy onder hen eenen homerus, eenen pythagoras, eenen socrates, eenen plato, aristoteles, euripides, demosthenes, cicero, en zo veele andere uitsteekende vernuften der | |
[pagina 354]
| |
oudheid, eerbiedigen; en, in laatere tyden, eenen descartes, eenen huygens, eenen de groot, newton, leibnitz, en andere groote Mannen, voortreflyke cieraaden onzer Eeuwe, bewonderen? Is dit geen onbetwistbaar bewys, dat hoedanig men dan ook den natuurlyken Mensch gelieve te schetzen, dat hy, ten minsten hier in, van het dom Vee altyd moet verschild hebben, dat in den mensch steeds zodanige natuur, aart, kragt, of hoe men 't ook anders gelieve te noemen, heeft plaats gehad, waaruit met ter tyd die uitsteekende volkomenheid van 's Menschen geest, die rykheid van vernuft, konde ontwikkeld worden? Ja zelfs, indien wy enkel en alleen dat vermogen der Menschen om te vorderen, en zich meer en meer te volmaaken, overdenken, dan worden wy terstond overtuigd, dat het een geheel valsch denkbeeld, en ydele waan en ophef, van zommigen is, die gaarn willen staande houden, dat de afstand tusschen newton en eenen ongeoefenden Daglooner veel grooter, dan tusschen dien onbeschaafden en onkundigen Daglooner en eenen Baviaan, zoude zyn.’ Met dusdanige voorbehoedzelen, als de Hoogleeraar cras hier aan de hand geeft, zal men deezen Wysgeerigen Roman veilig, met vermaak en nut, kunnen leezen. |
|