| |
Bedenkingen op den Briev, dien de Broederschap der Remonstranten aan alle de Leeraars en Opzienders der Protestantsche Gemeenten in Nederland geschreeven, en door den druk uitgegeeven heeft, ter aanbiedinge en bevorderinge van onderlinge Kristelyke Vereeniginge, door Joh. Jac. Serrurier, Emeritus Predikant in 's Hage. Te Amsterdam, by J. Allart, 1797. In gr. 8vo. 55 bl.
Tot hier toe was niemand, van den kant der Hervormden, ter aanpryzing van den voorslag der Remonstrantsche Broederschap, openlyk en met name te voorschyn getreden. De Eerw. serrurier is de eerste, die moeds genoeg heeft, om de onbehoorlykheid der verwydering en afscheiding, die tot hier toe, tot oneer van het Christendom, tusschen de Protestanten heeft stand gegrepen, en de verplichting tot onderlinge vereeniging van allen, die 't in de weezenlyke Grondleerstukken eens zyn, en wel byzonder van Gereformeerden, Lutherschen, Mennoniten en Remonstranten, in deze openbaar gemaakte Bedenkingen over den Brief der Remonstranten, te erkennen en met redenen te bekleeden.
Hy laat, tot dat einde, eene beknopte opgave van eenige leerstellingen, waarin, zoo hy meent, alle Protestanten, in onderscheiding en tegenstelling van de Roomsche Kerk, samenstemmen, voorafgaan, en wel byzonder omtrent het onfeilbaar gezag der H. Schrift, als den eenigen regel van geloof en wandel: waar uit dan dit gevolg wordt afgeleid, ‘dat die verdeeldheid van Kristenen, die 't in de fundamenteele Leerstukken met elkanderen eens zyn, en alleen in zaaken van minder belang verschillen, in onderscheidene en van elkanderen geheel afgescheidde Genootschappen, is onbehoorlyk, verkeerd, niet uit den Geest, maar uit het vleesch, tegen den aart der zaak, als niet beantwoordende aan die naauwe betrekkinge, die zy in den grond op elkanderen hebben als ééne Gemeente, ééne Kudde, één Lichaam, en niet vol- | |
| |
brengende die wederzydsche pligten, die zy als natuurlyke en noodzaakelyke gevolgen daar van aan elkanderen schuldig zyn;’ en voorts ontkend, dat eenig Kristen-Genootschap recht en volmacht ontvangen hebbe, om zulke bepaalingen en voorwaarden te maaken, waar door eene groote menigte van menschen, die 't in de gronden van 't waare Kristendom volkomen met hun eens zyn, en dus, naar den aart der lievde, zoo wel voor waare Kristenen konnen en moeten gehouden worden, als die tot hun Genootschap behooren, evenwel van de Kristelyke gemeenschap uitgeslooten, en tot de openlyke oeffening derzelve in 't Heilige Avondmaal niet toegelaaten worden, om dat zy omtrent eenige stukken van klein belang, en die den grond en 't weezen van 't Kristendom niet raaken, eenigzins anders denken en gevoelen, dan zy. ‘Waar, vraagt de rustende Kerkleeraar, waar geevt Gods woord aan 't Genootschap der Gereformeerden recht en vryheid, om van hunne gemeenschap uit te sluiten, en die te weigeren aan Lutherschen, Mennoniten en Remonstranten, die 't in allen weezenlyken grondleerstukken met hun eens zyn, en alleen in zommigen min
weezenlyken van hun verschillen, gelyk elk, die met genoegzaame kundigheid onpartydig oordeelt, gereedelyk zal erkennen en toestemmen? Immers van de Lutherschen, die wy openlyk onze Broeders noemen, is dit, al sedert veele jaaren, door de uitmuntendste Godgeleerden van weerzyden verklaard, en de onbehoorlykheid der afscheiding en de verplichting tot onderlinge vereeniging op 't kragtigst aangetoond. Die drie stukken, waar in wy van de Mennoniten verschillen, den eed, oorlog en kinderdoop, zal ook niemand onder den rang van fundamenteele Leerstukken schikken. En zo is 't ook met de vyv bekende Artykelen, om welken de Remonstranten van ons verwyderd en afgescheiden zyn.’
Men behoeft daarom van zyne byzondere gevoelens niet af te staan. Het is onmogelyk, omtrent alles, wat in den Bybel voorkomt, juist het zelfde te denken en te gevoelen. Dat heeft nooit plaats gehad, en zal nimmer plaats hebben, zoo lang wy in dezen staat der onvolmaaktheid zyn. De Leeraar is zelf, met genoegzaame kundigheid van zaaken, en genoegzaame overtuiging van zyn gemoed, verzekerd, dat de Gereformeerden omtrent die gevoelens, waar in de Lutherschen, Mennoniten en Remonstranten, van hun verschillen, beter en met Gods woord meer
| |
| |
overeenkomende gevoelen, dan zy. Maar, zegt hy, de vraag blyvt, of dat verschil van gevoelen, omtrent die stukken, eene genoegzaame reden is, om in onderscheidene Genootschappen, zonder eenige onderlinge gemeenschap met elkander te oeffenen, verdeeld te zyn en te blyven; of Gods woord daar grond en vryheid toe geeft? en dan moet hy bekennen, dat hy daar nog nooit eenig voldoend bewys van gehoord of gevonden heeft.
Op de bedenking, ‘het zou geduurige verwarringen, beroeringen en verdeeldheeden, in de Gemeente verwekken, als men, te zaamen vereenigd, van dezelve Predikstoelen zo verschillende en tegen elkander strydende gevoelens hoorde voorstellen,’ wordt aangemerkt, dat hier voor geen genoegzaame reden van vrees zyn zou, indien de Leeraars altyd de Gemeente leerden en predikten in den waaren Geest van 't Euangelie, wel onderscheid maakende, en anderen leerende onderscheid maaken tusschen de groote en gewichtige grondwaarheeden van ons allerheiligst geloov, waaromtrent wy 't allen eens zyn en moeten zyn, en tusschen waarheeden van minder belang, waaromtrent men van elkander zonder gevaar kan en mag verschillen; wanneer zy van deezen, niet met drivt, met heftigen yver, en haatelyke gevolgtrekkingen, spraaken, maar in den geest van zachtmoedigheid, van vriendelykheid en bescheidenheid, niet in den toon en houding, als of zy alleen onfeilbaar de waarheid kenden en leerden, maar met gematigdheid, aan anderen die zelve vryheid van denken en leeren lieten, die zy zelven begeeren en gebruiken. Leezenswaardig is ook het antwoord op eene tweede zwaarigheid, die men tegen die vereeniging inbrengt, met opzicht tot de rechtzinnigheid, die men vreest, dat daar door in gevaar komen, en daar by lyden zou. De Leeraar is van oordeel, dat met het woord rechtzinnigheid te veel gespeeld wordt, en men niet zelden zyne bekrompene en verwarde, of ook partydige, denkwyze stelt tot een toetsteen van rechtzinnigheid of onrechtzinnigheid. Als elk met behoorlyke bescheidenheid te werk gaat, zal de waare rechtzinnigheid 'er veel eer by winnen. De zwaarste bedenking tegen de vereeniging met de Remonstranten is deze, ‘de Remonstranten zyn niet meer, 't geen zy te vooren geweest zyn; indien zy alleen van ons verschilden in die vyv bekende Artykelen, dan zoude het in bedenking konnen koomen, maar zy gaan nu veel verder. 'Er zyn Ariaanen, Sociniaanen, en misschien
| |
| |
zelvs Naturalisten onder; en zou men zich dan met zulke menschen konnen en moeten vereenigen?’ De Schryver wil zoo ongunstig van 't gantsche Genootschap niet denken. Dat zelve moet geacht worden alleen te verschillen in die vyv bekende Artykelen, om welken zy van ons verwyderd zyn, en hun de langere gemeenschap met ons geweigerd is, en die van dien aart zyn, dat wy ons, niettegenstaande dezelven, met hun weder konnen en behooren te vereenigen. Bevond men dan, dat deeze of die de grondwaarheeden ondermynde, of gronddwaalingen leerde, dan zou die, volgens den herhaalden last der Apostelen in hunne Brieven, door de Kerkelyke Tucht van de onderlinge gemeenschap geweerd en afgesneeden moeten worden. Voorts erinnert de Eerw. serrurier zyne Hervormde Medebroeders, dat hunne eigen openlyke en plechtigste Belydenis hen tot de voorgeslagene vereeniging roept, en brengt eenige gezegden, uit den Heidelbergschen Catechismus en 't Formulier van 't H. Avondmaal, te berde, die zeker wel overweeging verdienen. Alles vertoont eene zuivere zucht, om zyne Land- en Geloofsgenooten, in een stuk van de grootste aangelegenheid, waaromtrent veelen, zonder kennis van zaaken en behoorlyk onderzoek, voorbaarig en partydig oordeelen, voor te lichten, gepaard met gemoedelyken ernst, verstandige gematigdheid en Christelyke broederliefde. Men moge het in alles, inzonderheid omtrent de bepaaling van grondwaarheden, niet eens zyn met den Schryver, men kan niet nalaaten hem voor deze welmeenende pooging hartlyk te danken, en de beste vruchtgevolgen daar over toe te wenschen. |
|