Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1797
(1797)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijOratio Bernardi Meulmanni V.D.M. Hardenbergensis de Theologo Exegetico-Philosophico ad Conditionem Christianorum Hodiernam constituendo. Suollis Typis F. Clement, 1797. In 8vo. m.f.Waar, en by welke gelegenheid, de Eerw. meulman deze zoogenaamde Oratie gehouden heeft, of nog vroeg of laat hoopt te houden, en wat soort van Auditores het zyn, die hy zich voorstelt, hebben wy nergens uit kunnen ontdekken. Men moet een groote maate van geduld oefenen, om dit Stuk, 't geen van den eersten tot den laatsten regel, zonder een enkel rustpunt, doorloopt, en waar van men de bladzyden al zuchten- | |
[pagina 301]
| |
de moet tellen, (want het Stukje is niet gepagineerd,) om tusschen beiden te weeten, hoe veel men nog heeft door te worstelen, ten einde toe geheel te leezen. Hebben wy te voren, by de aankondiging eener Nederduitsche Verhandeling van denzelfden SchryverGa naar voetnoot(*), te kennen gegeeven, dat de Burger meulman de gave niet bezit, om zich klaar en helder uit te drukken, hy bezit die nog oneindig minder, om in de Latynsche taal, wy zullen niet zeggen zuiver en fraai, maar duidelyk en eenigzins regelmaatig, te schryven. De allereerste beginselen der Latynsche Grammatica, zoo hy ze ooit wél gekend heeft, zyn hem geheel vergeeten. Iedere bladzyde krielt van de lompste fouten tegen de bekendste taalregels, door drukfeilen, zoo 't schynt, merkelyk vermeerderd. Men moet dikwyls naar den zin en de meening raaden. Hier en daar moge den Schryver eene goede gedachte voor den geest gespeeld hebben, men zal niets van dien aart, 't geen niet door anderen veel beter gezegd is, en voorts niets minder, dan een geregeld afloopend plan, maar wel een vreemd mengelmoes van onbepaalde, dikwyls kwalyk verstaane, en doorgaans ongelukkig opgehelderde, uitlegregels ter verklaaring der H. Schrift, en overal de verveelendste wartaal, aantreffen, en den Burger meulman beklaagen, dat het hem aan den raad van een kundig vriend schynt ontbroken te hebben, die hem van deeze gewaagde onderneeming had kunnen te rug houden. Hy zal het ons, zoo wy hoopen, wel ten goede houden, dat wy het ditmaal by deze algemeene aanmerkingen laaten, en hem, om zynent wil, allerernstigst raaden, om toch niet meer, vooral niet in de taal der Geleerden, te schryven. |
|