| |
Brief aan J.J. Le Sage ten Broek, Meester der Vrye Kunsten, enz., waarin de ongegrondheid en verkeerdheid van zyne beöordeeling des Briefs van de Remonstrantsche Broederschap aan de Protestanten, in zyne Kerklyke Redevoering over de waare Christelyke Verdraagzaamheid, wordt beweezen; de ongerymdheid en bedenkelykheid van zyne begrippen wegens dien pligt des Christendoms aangetoond; en de rechtmaatigheid van dat gevoelen van algemeene Christelyke Verdraagzaamheid, welk de Remonstranten altyd omhelsd, en onlangs in hunnen Brief aan de Protestanten uitgedrukt hebben, gehandhaafd, door Pieter Lorié, Doctor in de Geneeskunde, en Bedienaar des Godlyken Woords, by de Christenen, bekend onder den naam van Remonstranten, te Waddingsveen. Te Rotterdam, by C. van den Dries, J. Bronkhorst, E. van Wolfsbergen, en J. van Santen, 1797. In gr. 8vo. 163 bl.
Men ziet in dezen Brief, van wiens veel bevattenden inhoud de uitvoerige titel reeds een kort overzicht geeft, een yvrig voorstander van de grondbeginselen der Remonstranten, ter verdediging des meergemelden Briefs der Remonstrantsche Broederschap aan de Protestanten, en ter wederlegging der heftige tegenspraak des Rotterdamschen Kerkleeraars, optreeden. Dr. lorié, voor deze taak, zoo 't schynt, volmaakt berekend, ontwikkelt daar in, met mannelyken ernst, in een zeer duidelyken en inneemenden schryftrant, het gevoelen der Remonstranten over die algemeene verdraagzaamheid, welke de Christenen omtrent elkanderen moeten oefenen, en tracht de gegrondheid en rechtmaatigheid van dat begrip met zoodanige bewysredenen te staaven, dat het, onzes in- | |
| |
ziens, aan ten broek niet gemakkelyk zal vallen, zyne hier van zoo verre afwykende denkbeelden tegen deze, met zoo veel schranderheid, beredeneerde wyze van voorstelling, tot voldoening van onpartydigen, staande te houden.
Nergens heeft hy, naar het oordeel van lorié, zyne denkwyze over de eigenlyke en naaste voorwerpen der Christelyke verdraagzaamheid, het geen echter het voornaame punt van verschil uitmaakt, behoorlyk verklaard en bepaald, en nog veel minder gegrond op den text, waar uit hy ze heeft willen afleiden. Hy neemt, naar willekeur, losse en onbeweezene vooronderstellingen aan, en bouwt daar op voort, met gebrekkige redekavelingen en schoolsche beuzelaaryen, valsche gevolgtrekkingen en ongerymde besluiten. Hy is geduurig in eene handtastelyke wederspraak met zich zelven, zoo dat men zich somtyds naauwlyks kan ontdoen van het vermoeden van kwaade trouw, en bedrieglyke kunstgrepen; en dat wel voornaamelyk by de opgave en beoordeeling van het voorstel der Remonstranten, in den bewusten Brief, waaromtrend hem ten eenemaal valsche aantygingen, en de haatelykste uitleggingen hunner woorden en bedoelingen te laste gelegd worden.
De Briefschryver ontkent styf en sterk, dat de Remonstranten van de Leer hunner Voorvaderen zyn afgeweken, terwyl deze zoo min, als zy het nu doen, hunne verklaaring over de vyf bekende artykelen ooit voor zoodanig gehouden hebben, dat de belydenis daar van volstrekt gevorderd moest worden van allen, die zich tot hunne gemeenschap wilden begeeven, maar integendeel altyd geoordeeld hebben, dat het verschil omtrent die gevoelens het fundament des geloofs, en den weezenlyken inhoud der genadeleer, niet onmiddelyk raakte, dat men zyne begrippen omtrend die leerstukken wederzydsch wel, met zagtmoedige wysheid, mogt voordraagen, maar niet met heeten en verwaanden yver dryven, en dat het derhalve geen reden van verdeeldheid en scheuring behoorde te zyn; dat het, integendeel, tot verheerlyking van Christus zou strekken, indien wy onderling elkander daaromtrend verdroegen, en elkander aannamen niet tot twistige saamenspreekinge daar over, maar om elkander daaromtrend, met alle zagtmoedigheid, te leeren, en van elkander geleerd te worden, in de Christelyke verwachting, dat God allen ook dit openbaaren zoude, wanneer wy in dat geen,
| |
| |
waar toe wy onderling gekomen zyn, naar den zelfden regel wandelden, en het zelfde gevoelden.
Hy tracht inzonderheid zyne Kerkgenooten, met veel ernst, te ontheffen van de harde en kwaadaartige beschuldiging van onverschilligheid omtrend de Leer van het Christendom, als of het 'er by hun niet op aankwam, hoe de belydenis, dat Jesus is de Christus, en het hartlyke geloof, dat God Hem uit de dooden heeft opgewekt, die zy willen dat de grondslag van vereeniging van alle Protestantsche Genootschappen zyn zal, verstaan worde, en hoe zy met de ovrige leerstukken van de onderscheiden Genootschappen, en vooral met de beöeffening van Euangeliesche Godzaligheid, van Christelyke deugd en pligt, samenhangen. De Remonstranten hebben nimmer zoodanige onverschilligheid willen invoeren. ‘Dit blykt uit de lydzaamheid, waar mede zy zich veel liever allerley harde behandelingen, verachting, uitsluiting van alle burgerlyke voorrechten, en schadens hebben willen getroosten, dan de in hunne oogen zoo dierbaare vryheid, van daaromtrend naar hun inzien te denken en te handelen, als eene onverschillige zaak, op te geeven, en te laaten vaaren. Dit blykt zelfs uit de voorwaarde, welke zy by alle verééniging uitdrukkelyk vóórbedingen, naamlyk, dat allen, welke zich met hen veréénigen, de vryheid moeten hebben, om, behoudens het fundament des geloofs, welk is Jesus Christus, Gods woord uit te leggen, en te verklaaren naar hun inzien, en de maate der gave, die hun gegeeven is.’ Al wat derhalven tegen zoodanige onverschilligheid, als het voornaame grondbeginsel der Remonstranten, is in 't midden gebragt, is volstrekt ydel en nutteloos, en moest alleen dienen, om het voorstel, dat 'er niets gemeens mede heeft, verwerpelyk en haatelyk te maaken. De Remonstranten beminnen wel verdraagzaamheid, maar geen onverschilligheid. De eerste willen zy niet alleen tot alle Protestanten, maar tot alle Christenen uitgestrekt hebben. Allen, die den naam van den Heere Jesus aanroepen, willen zy erkennen en aanneemen als Broeders. Maar hier
uit volgt geenzins, dat zy het voor eene onverschillige zaak houden, hoe de overige geloofsstukken, door de onderscheiden Protestantsche Genootschappen omhelsd, of hoe de beoeffening van Euangelische Godzaligheid met de fundamenteele waarheid, met den wezenly- | |
| |
ken inhoud der Genadeleer van Jesus Christus, saamenhangt. Zy beschouwen dat als eene zeer gewigtige zaak, doch zy oordeelen, dat de Christenen, dat de Protestanten, daarom niet gescheurd behoorden te zyn, die het toch allen in de fundamenteele waarheden eens zyn, die om die rede als Broeders behoorden te leeven, daar toe duur verpligt zyn, en als Broeders zouden kunnen leeven, wanneer zy zich slechts bepaalden, om elkander in zulke, hoewel gewigtige, nochthands niet wezenlyke, niet fundamenteele, stukken te verdraagen, met alle ootmoedigheid, zagtmoedigheid en langmoedigheid, houdende het onfeilbaar woord van God voor den eenigen regel van hun geloof en leven, hetzelve onderzoekende en doorzoekende met allen eerbied en naarstigheid, en, zoo veel mogelyk, met ter zydestelling van alle vooroordeelen en menschlyke voorschriften en formulieren, welker opstellers toch altyd seilbaar waren, en welker inhoud toch nooit met overtuiging vertrouwd, aangenomen, of geloofd kan worden, als op Gods woord gegrond, door eenig mensch, in zulke zaaken, welke het bereik van zyn verstand, of zyn inzigt in Gods woord, te boven gaan. Dit is, zoo zy meenen, de Leer van Paulus, 't geen door een korte opheldering der textwoorden, in derzelver verband beschouwd, en vooral door eene nadere ontvouwing van des Apostels leerwyze, in den eersten Brief aan de Corinth. H. I-III. Galat. H. I. en Rom. H. XIV, XV, breedvoerig betoogd wordt, en verdient nageleezen te worden, bl. 54-106.
Maar nu is de vraag, welke zyn die fundamenteele waarheden, waaromtrend allen het moeten eens weezen? Ten broek had beweerd, ‘al wat wy, met overtuiging, gelooven in Gods woord gegrond te zyn, is by ons weezenlyk en noodzakelyk.’ Hieromtrend maakt lorié deze bepaaling: ‘Gy hebt, zegt hy, in zekeren zin gelyk, al wat gy, naar uw inzien, met overtuiging, gelooft, in Gods woord gegrond te zyn, is wezenlyk en noodzaaklyk voor u; en zoo is alles, wat ik, met overtuiging, in Gods woord meen te ontdekken, wezenlyk en noodzaaklyk voor my; maar al het geen ik meen te ontdekken, mag ik daarom van u niet vergen, dat gy dat alles, als wezenlyk en noodzaaklyk voor u, zult beschouwen; en zo moogt gy dan van my niet vorderen, dat ik al dat geen, welk gy denkt te vinden, als wezenlyk en
| |
| |
noodzaaklyk voor my zal aanzien. Al het geen iemand in Gods woord meent aan te treffen, kan dan niet wezenlyk en noodzaaklyk voor allen zyn.’ Vraagt men verder, ‘welke zyn dan evenwel die waarheden, waarin allen moeten overeenstemmen, en die dus wezenlyk en noodzaaklyk zyn, niet zo zeer voor u, of voor my, maar voor allen, om voor een lidmaat der Christelyke Broederschap erkend te worden?’ De Schryver antwoordt: ‘Daarover behoeft men immers niet te hairkloven; want uitdrukkelyk verklaaren zich de Apostelen omtrend die wezenlyke en noodzaaklyke waarheden, door welker erkenning en belydenis iemand een Christen, een Lid van het Genootschap der heiligen, wordt: en zy zyn geene andere dan deeze: dat Jesus is de Christus, of de Zoon Gods, of, het geen het zelfde is, dat Jesus is de Christus, en dat God Hem uit de dooden heeft opgewekt. Dit voorstel, welk niemand erkennen kan, zonder tevens te gelooven in den Vader, die den Zoon, die Jesus Christus, gezonden heeft, en in den Heiligen Geest, waar door Hy krachtiglyk is beweezen de Zoon van God te zyn, en welks erkenning ieder mensch van het geringste verstand gemaklyk begrypt, dat in zich sluit de verpligting tot dankbaare gehoorzaamheid aan Jesus, waar van de liefde de hoofdsom bevat; en tevens het vertrouwen op zyne duidelyke beloften van vergeeving van zonden, van zaligheid en een eeuwig leven na de opstanding uit den dood, zonder welker geloof ook niemand rede kan hebben, om te belyden, en met zyn hart te erkennen, dat Jesus de Heer is; dit voorstel, zeg ik, vervat, zo als het ligt, het wezenlyke en noodzaaklyke, om als een lid van de Kerk van Christus aangenomen, en voor een Broeder in Christus erkend te worden: en het is aan niemand geoorlofd, hem, die zulks eenvouwiglyk belydt, te weeren.’ Hy beroept zich vervolgends, bl. 131-133, op eenige gezegden van onzen Heere Jesus zelve, en van zyne
Apostelen, die het weezen der zaligmaakende genadeleer, het fundament des Christendoms, welk onveranderlyk is, ook op deze wyze zullen verklaard en daar op hunne geheele leer en handelwyze in de grondvesting van het Christendom gebouwd hebben. ‘Zoo weinig algemeen wezenlyks, en noodzaaklyks,’ zegt hy, ‘zulk een eenvouwige belydenis komt u wel wat schraal voor; en zeekerlyk, hy, die niets meer weet, is een kind in het Christendom; hy
| |
| |
heeft de eerste melk nog maar geproefd; en daarom is het de pligt derzulken, om, nalaatende het beginsel der leere, tot de volmaaktheid voort te vaaren, Hebr. VI. V. I; maar nogthans mag men dezulken, welken Gods woord zo uitdrukkelyk voor Christenen en Broeders in Christus verklaart, en hoedanigen de Apostelen tot de Broederlyke gemeenschap aangenomen hebben, niet uitsluiten: men mag van hen niets meer, als volstrekt noodzaaklyk, afvorderen, men moet alle dezulken als Broeders aanneemen en behandelen.’ Wy hebben eene bedenking, die wy, zonder ons anders in dit geschil te mengen, niet kunnen nalaaten den Schryver in overweeging te geeven. Eerst was beweerd, dat al 't geen ieder voor zich, als weezenlyke en noodzaaklyke Leer, beschouwt, daarom van anderen niet mag gevergd worden, om 'er ook zoo over te oordeelen. Maar nu wordt evenwel toegestaan, dat men toch iets, als volstrekt noodzaaklyk, mag afvorderen. Byaldien nu een ander die volstrekte noodzaaklykheid niet kan vinden in 't geen gy meent dat volstrekt noodig is om een Lid van 't Genootschap der Christenen te worden, by voorbeeld daar in, dat Jesus is de Christus, zoo hy eens beweert, dat het genoeg is Jesus te gehoorzaamen, en te doen, wat Hy gebiedt, zonder iets omtrent zyn Persoon te bepaalen, dat het denkbeeld, Jesus is de Christus, niet tot de Leer, maar tot de Leerwyze van die eerste tyden behoort, en ons niet raakt; zult gy hem dan deswegens van de Broederlyke gemeenschap uitsluiten? Zoo ja, handelt gy dan niet strydig met de grondbeginselen der verdraagzaamheid, die gy hebt verdedigd? Is dat niet u zelven meer onfeilbaarheid, in de verklaaring der Schrift, toe te schryven, dan anderen, en u ten minsten eenig meesterschap aan te maatigen over hun, die ook ter goeder trouwe meenen Christenen te zyn? En hebben anderen dan ook niet dezelfde vryheid ten uwen opzichte, zoo gy dat geen niet volstrekt noodzaaklyk oordeelt, 't welk zy 'er voor houden? Zoo neen, dan zyn 'er,
om geene onverschilligheid, omtrend al wat leerstellig is, toe te laaten, nog nadere bepaalingen noodig, op dat men met meer zekerheid weete, wat voor de hoofdzaak, voor het weezen van het Christendom, moet gehouden worden, en wat die grondwaarheden zyn, waaromtrend allen moeten overeenstemmen. Wel verre van met deze aanmerking de tegenovergestelde denkwyze van ten broek te willen verde- | |
| |
digen, zoo onderschryven wy van heeler harte de natuurlyke gevolgtrekking, die zyn Tegenschryver 'er uit afleidt. Volgens ten broek is alles, wat hy in den Bybel vindt, en tot de Genadeleer, of, gelyk hy anders spreekt, de zuivere Leer der waarheid, den weezenlyken inhoud der Genadeleer, brengt, ook noodzaaklyke Leer voor anderen. Hy kan geen verdraagzaamheid oefenen omtrend alle dezulken, die 'er maar een hairbreed van verschillen. Maar deze stelling is, volgens lorié, niet alleen ten uitersten gevaarlyk, voor 't Christendom in 't algemeen, maar ook voor die Gemeente zelve, wier zaak hy zoo ernstig wil schynen te bepleiten. Wie dan maar iets meer of minder in den Bybel meent te vinden, en maar een of ander stuk, 't welk, naar het inzien van ten broek, en allen, die met hem overeenstemmen, tot de Leer van Jesus betrekking heeft, anders begrypt, die heeft, al is hy het voor het overige in alles eens, evenwel op geen Broederliefde te rekenen. Een gevoelen, dat nergens meer toe zal strekken, dan om het lichaam van Christus, hoe langs zo meer, te scheuren, ja geheel te verscheuren. Want, daar misschien geen twee belyders van het Christendom volmaaktelyk, in alles, wat elk hunner, met overtuiging, in Gods woord gelooft gegrond te zyn, overeenstemmen, zullen allen uit elkanderen moeten loopen, en de Kerk van Christus, het huis Gods, tot op den laatsten steen toe, gesloopt en verwoest worden.
Een Schrift van dezen aart, waar in de Tegenschryver zynen Voorganger van stap tot stap volgt, bygebragte redenen met tegenredenen wederlegt, en daarom buiten staat is, om zyne eigen denkbeelden, naar een juist plan, in eene geregelde orde voor te draagen, is niet geschikt voor een meer byzonder uittrekzel en naauwkeuriger verslag van alle de byzonderheden, die daar in voorkomen. Al wie in dit geschil belang stelt, zal hetzelve, al volgt men ook eene andere leiding van gedachten, met graagte, en, zoo wy meenen, niet zonder nut, doorleezen.
Het was ons aangenaam, hier en daar in 't voorbygaan, en vooral bl. 125-127, omtrend het bepaald oogmerk der Remonstranten, by het rondzenden van hunnen Brief, die, zoo als wy te voren aangemerkt hebben, bloote algemeenheden bevat, eenige nadere inlichting te ontvangen, en wy willen, uit aanmerking van den in- | |
| |
vloed, die zoodanige opheldering, by de nadere overweeging van den gedaanen voorslag, zou kunnen hebben, wel de moeite neemen, om, 't geen Dr. lorié ons daaromtrend, hoewel alleen als zyn eigen gedachten, mededeelt, ter neder te schryven. ‘Daar nogthans deeze zwakheid onder de menschen zo algemeen is, en daar de onderscheiden partyen des Protestantendoms, schoon hun verschil van gevoelens op verre na zo groot niet zy, als het veelen wel voorkomt, of in de hitte des geschils menigmaal is opgegeeven, evenwel in eenige opzigten van elkanderen verschillen, zo dat het misschien eer te wenschen dan te verwachten zou zyn, dat zy, by eene ineensmelting van hunne onderscheiden Genootschappen, terstond zo vreedzaam en zo stichtelyk zouden saamenwoonen, als dat wel behoorde; geloof ik ook, dat, althands vooreerst, het best zou zyn, dat zy wel elkanderen, met oprechtheid des harte, de hand van Broederschap toereikten; elkander als Broeders beschouwden, en in alle gevallen met warme broederliefde behandelden; de armen met onderling en gemeenschaplyk overleg bedachten; en aan elkanderen den vryen toegang tot de tafel des Heeren openstelden; maar dat ondertusschen de byzondere Genootschappen, voor het overige, in haar geheel bleeven; en elk, tot zyne stichting en verdere onderwyzing in de leere der Godzaligheid, in dat byzondere Genootschap bleef, of zich tot dat byzondere Genootschap vervoegde, waar in, naar zyn begrip, de Leer van Jesus en zyne Apostelen met de meeste zuiverheid wierdt voorgedraagen.’ |
|