Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1797
(1797)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 287]
| |
Kerkelyke Redenvoering over de nuttigheid der waare en de schadelykheid der valsche Philosophie, uit Coloss. II:8, door J.J. le Sage ten Broek, Meester der Vrye Kunsten, Doctor in de Wysgeerte en H. Godgeleerdheid; Honorairen Hoogleeraar in de Wysgeerte, en Bedienaar des Godlyken Woords, te Rotterdam; Lid van de Bataafsche, Zeeuwsche en Utrechtsche Genootschappen. Te Rotterdam, by J. Pols, 1797. In gr. 8vo. 56 bl., behalven de Voorrede van 48 bl.De Eerw. ten broek laat op zyne voorgaande Kerkelyke Redevoering, ter beoordeeling des Briefs der Remonstrantsche Broederschap aan de Protestanten, eene tweede, in den zelfden geest gesteld, volgen, die der Rotterdamsche Hervormde Gemeente, ter waarschouwinge voor de verleidende en verderfelyke Philosophie van onze dagen, heeft moeten dienen, en aldaar door veelen met goedkeuring schynt ontvangen, en als een woord op zyn tyd toegejuichd te weezen. Men vindt eerst eene korte opheldering van des Apostels vermaaning, ziet toe, dat niemand u als eenen roof vervoere door de Philosophie, en ydele verleidinge, naar de overleveringe der menschen, naar de eerste beginselen der waereld, en niet naar Christus. Waar by het ons verwonderd heeft, dat de Redenaar schynt vast te stellen, dat hier geene andere, dan of de Heidensche Philosophie van Plato en zyne medewyzen, of eene Oostersche Philosophie, welke uit de beginselen der Heidensche, en eenige instellingen van den Joodschen schaduwdienst, by overlevering aangenomen, door de Persen en Chaldeen was saamgeflanst, kan verstaan worden. Voornaame Bybeluitleggers hebben, zoo wy meenen, reeds lang, met meer grond, aan de Joodsche Theologie van dien tyd gedacht, ook by Philo en Josephus Philosophie geheeten, waarmede Joodsgezinde Leeraars de eenvoudige Christenleer vermengden en verbasterdenGa naar voetnoot(*). Neemt men deze uitlegging aan, dan laaten zich ook de volgen- | |
[pagina 288]
| |
de uitdrukkingen, naar de eerste beginselen der waereld, en niet naar Christus, beter verklaaren. Deze Philosophie was niet naar Christus, dat is, naar de Christelyke, met Goddelyk gezag bevestigde Leer, ingericht, maar steunde grootendeels op menschelyke overleveringen, en zocht de Christenen tot de onderhouding van Goddelyke instellingen te rug te brengen, die men niet anders, dan als eerste beginselen van Godsdienstig onderwys, voor menschen in de kinderjaaren berekend, kon aanmerken, die wel voorheen van dienst geweest waren, maar thans, by de invoering van een nieuw Godsdienstontwerp, voor verder gevorderden, van zelfs moesten vervallen. De Redenaar houdt zich vervolgends voornaamelyk bezig, om, op het gezag van Paulus in de verklaarde woorden, de waare, redelyke, nuttige en Christelyke Philosophie van de valsche, redenlooze, verderfelyke en onchristelyke, te leeren onderscheiden. Eene loffelyke pooging, waar by men 's Mans welmeenenden yver voor de aangelegene zaak van den besten Godsdienst geenzins behoort te miskennen; die echter een uitgebreider nut had kunnen stichten, indien niet het byzonder Leerstelsel der Hervormde Kerk, en de naauwste bepaaling van alle by dat Genootschap onderscheidentlyk aangenomen Leerbegrippen, zoo als ten broek dezelve begrypt, met meer algemeen erkende en allergewigtigste waarheden van het Christendom ware ondereen gemengd geworden. Men oordeele uit het volgend verslag van den verderen inhoud dezer Kerkelyke Redevoering. Philosophie in het gemeen wordt beschreven, als ‘die weetenschap, waar voor de mensch vatbaar is, en welke hy verkrygt, door de Reden, die God hem gegeeven heeft.’ De Reden is ‘dat natuurlyk vermogen, dat God aan den mensch gegeeven heeft, om alle voorkoomende dingen, en de onderlinge betrekkingen, waar in die dingen tot malkanderen staan, wel te bevatten, met zekerheid daar over te oordeelen, en naar dat oordeel, overeenkomstig den gekenden aart en betrekkingen der dingen, zyne vrywillige daaden behoorelyk te bepaalen en in te rigten.’ Op deze algemeene bepaaling, of beschryving, volgt eene optelling van byzondere weetenschappen, die daar toe behooren, Zielkunde, Redenkunde, Weezenkunde, algemeene Waereldkunde, Natuurlyke Godgeleerdheid, enz. waar uit het belang en de | |
[pagina 289]
| |
groote nuttigheid eener goede Philosophie voor den redelyken mensch, en voor het gansche menschdom, wordt afgeleid; en wel inzonderheid, nademaal zy ons de natuurlyke en zedelyke betrekkingen leert kennen, waar in wy tot God en onzen evenmensch staan, en hoe wy ons, overeenkomstig dezelven betrekkingen, hebben te gedraagen. Maar zoodanige Philosophie kan men, door de bedorvenheid der Reden, zonder eene Godlyke Openbaaring nu niet meer machtig worden. Deze heeft, door de ontdekking van de eenige grondslagen van waaren Godsdienst en Gelukzaligheid, voor zondige menschen, in Jesus Christus, de Philosophen onder de Christenen op den weg gebragt, die, dus geholpen, zoo lang gezocht en gewerkt hebben, tot dat zy in de beginselen der Reden zelve de grondslagen gevonden hebben, om een volledig samenstel van Reden- en Zedenkunde op te maaken, bl. 31-33. Deze Philosophie moet nogthans, hoe nuttig anders, met de uiterste voorzichtigheid gebruikt worden, terwyl men, met door te redeneeren, ligt gevaar loopt, de geopenbaarde Leerstukken, (van de Heilige Drieëenheid, van de bovennatuurlyke menschwording van Gods eigen Zoon uit eene Maagd, van de eeuwigheid der Godlyke besluiten, van eene bepaalde voorverordineering, van 's menschen onmagt ten goede en geneigdheid ten kwaade, van den eigenlyken aart, en de éénige genoegzaamheid van Jesus borgvoldoening, van de krachtdaadige genadebewerking van den Godlyken Geest, van de verzegeling en bewaaring van dien Geest, en dergelyke,) zoo niet regelrecht tegen te spreeken, ten minsten naar zyne aangenomene begrippen te ploojen en te verbasteren, bl. 33-40. Van eene geheel andere natuur is, volgens ten broek, de valsche Philosophie, waar tegen elk Christen Leeraar zich yvrig behoort te verzetten. ‘Eene Philosophie, welke niet op de zuivere grondbeginselen van Reden en Openbaaring gegrond is, waar in men niet alle die waarheden erkent, welke ons de Reden, in overeenstemming met de Godlyke Openbaaring, duidelyk leert, maar de meeste en gewigtigste van dezelve verwerpt; en welke dus ook niet geschikt noch ingericht is, om den Godlyken oorsprong, het Godlyk gezag, de waarheid en de Leerstellingen van den Christelyken Godsdienst te onderschraagen en te verdeedigen, maar veel meer, om die | |
[pagina 290]
| |
te ondermynen, te benadeelen, en tegen te spreeken. Eene Philosophie, welkers ydele verleiding zich ook met schynredenen van wysheid in eigenwilligen Godsdienst, onder de grootsche naamen van vryheid van denken, van verlichting, sterkte van geest, gezond verstand en dergelyke aanpryst. Waar in men de deugd meer tot zekere pligten, en het geluk der menschen meer tot zekere rechten en voordeelen der maatschappyelyke samenleeving, dan tot de waare liefde en vreeze Gods, en tot de zekere hoop en verwagting eener zalige onsterfelykheid bepaalt. Waar in men, naar zyn willekeurig goedvinden, die waarheden overneemt, welke ter bereiking van zyn oogmerk dienen kunnen, by voorbeeld, dat God de Schepper en Vader is van alle menschen; dat God goed is, verdraagt en weldoet; dat God ons voor de maatschappye geschapen heeft; dat we malkanderen daar in moeten bevoorderlyk zyn, en daar toe malkanderen verdraagen en beminnen; dat de één zich op geenerleie wyze boven den anderen moet verheffen; dat de mensch zyne waarde kennen, zich daarom met alle anderen gelyk achten, en zich nooit aan anderen onderwerpen moet; maar waar in men nooit hoort spreeken van Gods hoogst en wetgevend gezag; van 's menschen duure verpligting, om God in alles, en boven allen, te gehoorzaamen, en den naasten om des Heeren wil te beminnen; van de Godlyke algenoegzaamheid, als de eenige bron van alle wenschelyke zegeningen; van den werkzaamen invloed der Godlyke voorzienigheid op alle de daaden en het geluk der menschen; van zyne rechtvaerdigheid in het straffen van alle ongehoorzaamheid; veel min van de noodzaaklykheid en geloofsomhelzing eener genadige schuld-vergiffenis in den Godlyken Borg en Zaligmaaker.’ Zulk eene onchristelyke, Christus en zyne Leer verloochenende en onteerende, Philosophie aan te pryzen en te verspreiden is ook, naar des Leeraars oordeel, de hoofdbedoeling van het genootschap ter bevordering van waare Godsdienst, deugd, kunst en weetenschap, by deszelfs uitnodiging onlangs aan alle waarheid- en deugdlievende menschen gedaan, in een klein blaadje, 't welk men door geheel Nederland heeft uitgegeeven, en waar van de Fransche vertaaling binnen kort door geheel Europa zou te bekomen zyn. En welligt heeft deze Leerreden wel voornaamelyk ten oogmerke gehad, om den nadee- | |
[pagina 291]
| |
ligen indruk van het daar mede aan den dag gelegd ontwerp voor te komen, en elk te waarschuuwen, om 'er toch geen deel in te neemen. Vooraf gaat wederom eene uitvoerige Voorrede van 48 bladzyden, waarin de Eerw. ten broek het groot gevaar van verleiding tot afval van het Christendom, en wel byzonder van de Hervormde belydenis, in dezen tyd, zeer breed uitmeet, en veel werk maakt, om de voortplanting der byzondere Godsdienstbegrippen van zyn Kerkgenootschap, en daarmede verbonden Sectenyver, aan te pryzen. Hier van verschilt, zyner erachtens, haatelyke partyschap en Sectenhaat, die hy verfoeit, en meent door geschikter middelen, dan door de opleiding en aanspooring tot onverschilligheid, te kunnen vermyd worden, waar toe hy de volgende aan de hand geeft, bl. 37-44. (1) ‘Dat men den kinderen, zoo dra zy daar voor vatbaar zyn, by de beginselen der Godgeleerdheid, ook de beginselen eener goede redenkunde late aanleeren, op dat zy de gebreken van het menschelyk verstand, de oorzaaken van die gebreken, en de geschiktste middelen tot verbetering van dezelve kennende, ook daar uit doorzagen, dat dwaalen menschelyk is, dat het noodig is, in het onderzoeken van belangryke waarheden, onzydigheid te gebruiken, dat men waarheden, zoo tot overtuiging van zich zelven, als van anderen, nooit anders, dan met bondige redenen, staaven moet, dat men dwaalingen nooit anders, dan met bescheidenheid, tegenspreeken en met gegronde bewysredenen wederleggen moet, enz.’ (2) ‘Dat men de waare oorzaaken van den Sectenhaat, zoo veel mogelyk, naspeure en die tragte weg te neemen.’ (3) ‘Dat elk Genootschap omzigtig en huiverig zy, om tot leden, en vooral tot Leeraars, aan te neemen, die in eenig ander Genootschap gebooren en opgevoed zyn, of ook daarin het Leeraarambt bekleed hebben, zo men niet op zeer goede gronden overtuigd is, dat die verandering alleen ontstaan is, uit gemoedelyke overtuiging van, en hartelyke instemming met, de eigenlyke en oorsprongelyke grondleer van dat Genootschap, daar zy nu toe overgaan.’ (4) ‘Dat elk Genootschap zorge, dat de aankweekelingen van hetzelve tot het Leeraarambt daar in behoorlyk onderweezen worden. Ook daar door zou men minder van elkanderen beginnen te verschillen, en zulke stellingen vermyden, die de oorzaak | |
[pagina 292]
| |
van den fectenhaat vermeerderen, en op valsche Uitlegkunde gebouwd zyn.’ Het schynt, met dat alles, den Schryver nog al moeielyk geweest te zyn, om de grenzen tusschen sectenyver en sectenhaat naauwkeurig te bepaalen. Tot het wegneemen van sectenhaat zou, zynes oordeels, veel toebrengen, ‘wanneer elk Genootschap waakte voor de zuiverheid zyner oorsprongelyke grondleer, en zich verzettede tegen het openbaar leeraaren van zulke begrippen, die zoo wel tegen de algemeene leer der Christenheid, als tegen de byzondere grondleer van eenig Genootschap, stryden.’ En daar toe zullen, onder anderen, de Leerbegrippen van hun behooren, die, de genade in werk veranderende, niets anders, dan zelfsbeschaaving en zelfsverbetering, prediken, bl. 40. Men mag ze niet in liefde verdraagen, maar moet ze tegenstaan, als verbasteraars van het Christendom. Zouden 'er niet nog al welmeenende Christenen gevonden worden, die voor niemand in liefde voor de geopenbaarde waarheid en warmen Godsdienstyver zouden willen wyken, en zich, door een naauwgezet Christelyk leeven, en onlochenbaare vruchten van geloof en liefde, met waare Christelyke deugd vercierd toonen, en evenwel, behalven den gewoonen en natuurlyken invloed der Goddelyke Voorzienigheid, en het getrouw gebruik der Euangelieleer en andere van God beschikte hulpmiddelen, geene bovennatuurlyke genade tot zelfsbeschaaving en zelfsverbetering noodig keuren, en, ter goeder trouw den Bybel raadpleegende, dit leerbegrip daar in niet gegrond kunnen vinden? Mag men zulken niet in liefde verdraagen; moet men ze tegenstaan als verbasteraars van het Christendom? Wy kunnen niet gelooven, dat ten broek, nader inziende, waar toe deze en gene gezegden al zouden leiden, zynen sectenyver zoo verre zal willen dryven. Wy voor ons wenschen niets vuuriger, dan dat de vermaaning van Jacobus, by eene andere gelegenheid door den Leeraar zoo zeer aangeprezenGa naar voetnoot(*), meer in beoefening kome: Wie is wys en verstandig onder u? die bewyze, uit (zynen) goeden wandel, zyne werken in zachtmoedige wysheid. Maar indien gy bitteren nyd, en twistgierigheid hebt in uw | |
[pagina 293]
| |
harte, zoo roemt en liegt niet tegen de waarheid. Deeze is de wysheid niet, die van boven afkomt: maar is aardsch, natuurlyk, duivelsch. Want waar nyd en twistgierigheid is, aldaar is verwarringen, en alle booze handel. Maar de wysheid, die van boven is, die is ten eersten zuiver, daar na vreedzaam, bescheiden, gezeggelyk, vol van barmhartigheid en van goede vruchten, niet partydelyk oordeelende, en ongeveinsd. En de vrucht der rechtvaerdigheid wordt in vrede gezaaid, voor de geenen, die vrede maken. |
|