Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1797
(1797)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 233]
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.Verhandeling ten betooge, dat God eigenlyk gezegde Straffen op de Overtreding zyner Wetten bedreigd heeft, en dat hy, als Richter, de zonde dadelyk straft. Door Johannes van Voorst, Theol. Doct. Hoogleeraar der H. Godgeleerdheid en Kerkelyke Geschiedenis, en Academie-Prediker te Franeker. Aan wien de gouden Eerprys is toegewezen door het Genootschap tot Verdediging van den Christelyken Godsdienst, opgericht in 's Haege. Voor het Jaar 1794. Te Amsterdam, en in 's Haege, by J. Allart en B. Scheurleer, 1796. In gr. 8vo. 138 bl.De Verhandeling van den Hoogleeraar van voorst, waarvan wy hier verslag zullen doen, draagt alleszins blyken van een geoefend verstand en van eenen bescheiden geest. Geene bitterheid jegens de voorstanders van andere gevoelens dan de zyne hebben wy gevonden. Zy zelfs, welken hy opzettelyk tegenspreekt, worden met alle heusheid behandeld. Hunne meening wordt duidelyk, hunne bewyzen en tegenwerpingen onpartydiglyk, voorgesteld. De schryftrant is doorgaans klaar, de styl deftig, zonder noodeloozen opschik, en door het geheele stuk heerscht eene geregelde orde. Over het laatste vooral zal de Leezer kunnen oordeelen uit het uittreksel, hetgeen wy hem aanbieden. Vooraf gaen eene Inleiding en voorbereidende Aanmerkingen. De eerste paragraaph (bl. 3) toont, welke begrippen, in deze Verhandeling, ter toetse gebragt worden. Deeze zyn de begrippen voorgesteld door dippel, eberhard, steinbart, bahrdt en anderen, welke hier op uitkomen, dat hetgeene men doorgaans godlyke straffen noemt niet anders zyn dan vaderlyke kastydingen ten beste der menschen. ‘Eigenlyke straf,’ zegt een hunner, ‘is alleen zoodanig kwaad, het welk van een richter, om de overtreding der wet, wordt toegezonden. Zoo straft God geenzins. Het geen men onei- | |
[pagina 234]
| |
genlyk goddelyke straf noemt, is het wys en weldadig gebruik, het welk God, als een wys en liefderyk Vader, van het kwaad, dat van zelfs op de booze daad volgt, maakt ten beste der menschen, enz.’ Zy willen, dat ‘God nooit straft als Richter, maar als een Vader zyne kinderen ten hunnen beste.’ Tegen deezen bedoelt de Schryver te betogen, dat God eigenlyk gezegde straffen op de overtreding zyner wetten bedreigd heeft, en dat Hy, als Richter, de zonde dadelyk straft. - Hierop volgt (bl. 11) eene nadere bepaling van den staat des geschils, waarin onderzocht wordt wat denkbeeld men eigenlyk aan het woord straf te hechten hebbe. - Dan eene voorloopige opheldering van den bybelschen spreektrant over de goddelyke straffen (bl. 13). Deeze, toont de Schryver, begunstigt het denkbeeld van richterlyke straffen, schoon hy ook spreekt van kastydingen. Als aanmerkelyke verklaaringen daaromtrent worden, onder andere, bygebragt 1 Cor. XI:32. 2 Cor. VI:9. Vervolgens komt (bl. 18) de Vraag: Of men zich God mag voorstellen, als den algemeenen Wetgever en Richter der menschen. Deeze Vraag wordt volmondig met ja beantwoord, en de gegrondheid van dat antwoord uit de Reden zo wel als uit de Schriftuure bewezen, verdedigd tegen zwaarigheden en tegenwerpingen, en getoond, dat de handhaving der godlyke Wetten door bedreigingen en strafoefeningen geenzins een blyk is van willekeurige strengheid. Na deeze voorafgaande aanmerkingen treedt de Schryver nader ter zaake, en stelt zich (bl. 34) voor, twee punten te onderzoeken. Het Eerste is: Of God waarlyk eigenlyk gezegde straffen op de overtreding zyner wetten bedreigd hebbe (bl. 35). ‘De Schryver van de Apologie der Vern. loochent ronduit, dat men in den Bybel zulke bedreigingen aantreft, behalven in Moses wetboek, het geen men als eene versameling van Staatswetten voor het Joodsche volk moet aanmerken.’ Om de valschheid van dit voorgeeven aan te toonen, spreekt de Schryver (bl. 36 env.) van de Goddelyke bedreigingen van straffen in het N.T. Veele plaatzen worden hier aangewezen uit de Schriften des N.V., welke men geweldig moet verwringen om ze eenig ander voorkomen te geeven. Ten overvloede wordt nog aangetoond, dat het voorstellingen van iets | |
[pagina 235]
| |
kwaads, en waare bedreigingen van eigenlyk gezegde straffen, zyn (bl. 38). Uit hetgeen de Hoogleeraar hierover zegt zullen wy tot een staaltjen van zynen schryftrant het volgende met eenige verkortinge ontleenen. Het is te vinden op bl. 39, env. ‘Men staa toe, dat het kwaad, 't welk God op de zonde bedreigd heeft, en 'er daadlyk op laat volgen, altyd met veel goeds gemengd, en somtyds zoo bestuurd wordt, dat 'er tevens de weldadigste einden, zoo niet altyd voor den overtreder zelven, ten minsten voor anderen, door bereikt worden. Maar 't geen voor de geheele maatschappy tot een zegen strekt, kan wezenlyk kwaad, onaangenaam en nadeelig, zyn voor een byzonder lid. Door het weldadig oogmerk, waarmede iets kwaads wordt toegezonden, en door het goede, 't welk 'er ter eeniger tyd uit voortspruit, of waarmede het dadelyk doormengd is, kan, het geen van eene kwade natuur is, niet goed worden. Maar zyn het echter wel waare bedreigingen van eigenlyk gezegde straffen? Ernstige waarschouwingen voor de nadeelige gevolgen van kwade daden zyn, onder de menschen, juist altyd geen bedreigingen van straffen, hoewel zy onder die gedaante voorkomen. Een verstandig vader zal zyne tot .... ondeugd overhellende kinderen niet alleen met zyn billyk ongenoegen .... dreigen; maar ook ... alle andere nadeelen, die geenzins van het vaderlyk gezag afhangen, doch met zodanige overmaat van bedorvenheid natuurlyk verbonden zyn, op soortgelyken toon ... voor oogen houden, en rekenen zyn doelwit gelukkig bereikt te hebben, wanneer zy 'er slechts door verbeterd of ingeteugeld worden. Eveneens, zegt men, moeten wy de goddelyke bedreigingen en derzelver uitvoering verstaan .... Gods oogmerk is bereikt, als de menschen dezelven slechts zoo aanzien en gebruiken. God waarschouwt ons alleen voor de natuurlyke gevolgen onzer dwaasheden, die geen straffen mogen heetenGa naar voetnoot(*).’ De Schryver antwoordt hierop onder anderen: ‘Eens gesteld zynde, dat alle ... goddelyke bedreigingen niets meer behelzen, dan het geene natuurlyk en noodzakelyk met de zonden verbonden is, dan is echter de vergelyking van zulke goddelyke bedreigingen met de | |
[pagina 236]
| |
dreigtaal van een vader omtrent het geen niet in zyne macht staat, geheel onvoegzaam, om 'er uit te besluiten, dat het geene bedreigingen zyn van eigenlyk gezegde straffen. Immers Gods oppermacht strekt zich veel verder uit. Hy is de eerste en volstrekt onafhangelyke oorzaak van al het geen aanwezig is... Hy heeft alle natuurwetten zelf gemaakt, alle dingen in die orde geplaatst, en in dat verband geschikt, waarin wy dezelven gestadig en geregeld zien afloopen. Alles hangt onophoudelyk van zynen wil, en van zyn hoogst wys bestuur, af. Van die zelfde hand, waardoor de gantsche natuur haar bestaan heeft en behoudt ... komt ook alles, wat ieder mensch immer bejegent. Ook het kwaad, dat ons overkomt, moet .. tot de uitvoering van het allesomvattend plan van den grooten Wereld-Schepper behooren. God doorzag zoo wel de natuur van vry werkende wezens, als van alle overige gewrochten zyner almagt, eer zy aanwezig waren. Alle aaneenschakelingen van oorzaken en uitwerkselen, en zoo ook alle natuurlyke en noodzakelyke gevolgen van goede en kwade daden, waren Hem van eeuwigheid reeds bekend, en zyn door Hem zelven even zeer bepaald, als de wetten, naar welken redelyke schepselen werken. Nimmer kan ons derhalven eenig kwaad, ook langs natuurlyke wegen, wedervaren, ten zy God het ons heeft willen laten toekomen. Maar zou het beste Wezen, wiens gelukzaligheid ook in weldoen, ja in de uitgebreidste welwillendheid en weldadigheid, gelegen is, wetten bepaald hebben, volgens welken ons eigenlyk gezegd kwaad .... moet overkomen, zonder dat wy het verdiend hebben? Indien 'er dan werkelyk met zedelyk kwade daden ook natuurlyk en noodzakelyk, zonder tusschenkomst van andere oorzaken, onaangename gevolgen verbonden zyn, dan zullen daarin even zeer eigenlyk gezegde straffen moeten erkend worden, als wanneer de Richter der wereld overtreders zyner wetten, op andere wyzen, zyn billyk misnoegen doet ondervinden. Het zyn onaangename gevolgen der zonden, die God zelf, naar vaste en in zyne oneindig volmaakte natuur zelve gegronde regels van de stiptste rechtvaardigheid 'er aan heeft verbonden. Byaldien dus alle voorgestelde bedreigingen alleen op de natuurlyke en noodzaaklyke gevolgen der zonden konden betrekkelyk gemaakt worden, dan nog | |
[pagina 237]
| |
zouden zy daarom nog geenzins ophouden ware bedreigingen van straffen te wezen.’ De volgende aanmerking (bl. 44) is, dat zy [de bedreigingen van straffen] in verband staan met Gods straffende rechtvaardigheid. Hiertoe worden eerst eenige plaatzen der Schriftuure bygebragt, vervolgens getoond, dat ‘het ten allen tyde, onder allerlei volken, die eene goddelyke voorzienigheid erkenden, een algemeen gevoelen was, [schoon veeltyds vermengd met de ongerymdste wanbegrippen] dat zondige bedryven rechtvaardige straffen der Godheid verdienen;’ dat de Schriftuur dit gevoelen bevestigt; dat ‘verkeerde begrippen raakende Gods goedheid ... sommigen het gewoone denkbeeld van Gods rechtvaardigheid hebben doen verwerpen,’ en naar die begrippen den Bybel uitleggen; dat ondertusschen rechtvaardigheid, zowel als goedheid, eene byzondere wyziging is van Gods Volmaaktheid; welke wyziging niet enkel is wyze goedheid, maar ‘hierin is gelegen, dat alle Gods handelingen omtrent redelyke schepselen, in de volkomenste overeenstemming met de betrekking, waarin zy tot God, als hunnen Opperheer, Wetgever en Richter, staan, en met ieders byzondere natuur, vatbaar [vatbaarheid, zal dit moeten zyn] en zedelyke gesteldheid, ingericht worden’ (bl. 44-56). Hierop wordt het denkbeeld van eigenlyke en rechtvaardig verdiende straffen door andere bybelsche voorstellingen bekrachtigd, en daarby opgemerkt, dat ‘de Leer van de Vergeving der zonden vooronderstelt welverdiende straffen, die, wanneer wy vergeving van zonden verkrygen, ons kwyt gescholden of dadelyk afgewend worden’ (bl. 56-63). Eene en andere tegenbedenking [worden daarna] uit den weg geruimd (bl. 63-65). Dan volgen de Goddelyke bedreigingen in het O. Testament (bl. 65-69). De laatste afdeeling van dit eerste gedeelte heeft tot opschrift: De overeenstemming van de Schriften des O. en N.T. op dit stuk nader opgehelderd en tegen ingebragte twyfelingen verdedigd (bl. 69-80.) Op deeze laatste bladzyde merkt de Schryver zeer juist aan: ‘Hebben zy [t.w. de Apostelen] noodig gekeurd [de Leer van Jesus als strafdreigende voor te draagen] moeten dan de Leeraars van onzen tyd hun in dat oogmerk [om de menschen af te schrikken van zonde en ondeugd] hin- | |
[pagina 238]
| |
deren? Het kan nu even goed bereikt worden door allen, die deze Leer weten te gebruiken, en niet verwaand genoeg zyn, om Jesus en zyne Apostelen in wysheid te willen overtreffen. Men komt .. door deze onderstelling [dat de bedreigingen alleen geschiedden om schrik aan te jaagen] tot de aanmatiging van een recht, dat niemand toekomt. Men veroorlooft zich de vryheid, om uit de Euangelieschriften dat alleen aan te nemen, het geen men met een aangenomen wysgeerig leerstelsel kan overeenbrengen, terwyl al het overige, onder het voorgeven, dat hetzelve niet tot de Leer, maar tot de leerwyze, behoort, wordt uitgemonsterd, enz.’ De Schryver gaat hiermede over tot het Tweede Deel der voorgestelde Vraage, naamelyk: Of God ook, als Richter, de zonde dadelyk straft (bl. 81). Het vermoeden, of voorgeeven, zo als men wil, dat God de gedreigde straffen niet daadelyk zoude uitvoeren, wordt hier wederlegd; vooreerst: Uit de bedreigingen zelve, die anders ‘op den duur geen indruk maken, en eindelyk met de wetten zelven ...... alle hare kracht verliezen, en in geenen deele aan het oogmerk beantwoorden’ (bl. 82, 83). Ten tweeden: Uit de ondervinding van natuurlyke, en uit de noodzakelykheid van stellige, straffen. Ten opzichte van deeze laatste merkt de Schryver te recht aan, dat stellig vooral niet met willekeurig moet verwisseld of verward worden. ‘De afzondering der vromen, zegt hy, van alle gemeenschap met ondeugenden zal, in de toekomende wereld, voor de laatstgenoemden eene rechtvaardige straf wezen. Maar wie zal deze wyze schikking willekeurig durven noemen, die veeleer tot de volkomenheid en bestendigheid van den gelukstaat der hemelbewooners noodzakelyk schynt vereischt te worden?’ (bl. 84-90). Vervolgens wordt de zekere verwachting van stellige straffen bevestigd uit verscheidene bybelsche leeringen, als de Leer van de Vergeving der zonden - de Leer van Gods Langmoedigheid - de Leer der Vergelding - uit de Beschryvingen der bedreigde straffen voor het volgend leven ‘in verband met de Leer van het toekomend oordeel’ (bl. 90-95). By dit alles voegt de Schryver nog een bewys, ontleend van de straffen door Jesus geleden. Voor de stelling dat Jesus inderdaad straffen geleden hebbe, brengt hy | |
[pagina 239]
| |
de Schriftuurplaatzen by, waarmede dat gevoelen doorgaans verdedigd wordt, en onderstelt, dat dezelve waarlyk die betekenis hebben, welke veelen daaraan hechten. Doch veele anderen zullen hierin van hem verschillen, die voor het overige in de hoofdzaak der Verhandelinge met hem eens zyn. Dat, by voorbeeld, de zonden draagen [omtrent welke spreekwys Joh. I:29 niet te recht wordt aangehaald op bl. 97; ten minsten ἄιρειν of wechneemen is iet anders dan ἀναϕ;έρειν.] hetzelfde zoude zyn als de straf der zonden draagen, zal van allen niet gereedlyk toegestaan worden. Wy stemmen toe, het was hier de plaats niet om in het bewys deezer stellingen te treeden. Maar het geheele stuk is niet noodzaaklyk verbonden met de hoofdzaak, waar om het hier te doen is. Ondertusschen poogt de Schryver eenige tegenbedenkingen tegen dat gevoelen op te lossen. Doch tot dit onderwerp, waarover zo veel en zo lang getwist is, zullen wy ons nu niet inlaaten. Alleenlyk willen wy de hoofdzaak van twee aanmerkingen des Hoogleeraars aantekenen. ‘Men kan niet zeggen (schryft hy bl. 102), dat alle menschen juist dat zelfde lyden, het geen onze Verlosser doorgestaan heeft, tot straf voor hunne zonden verdiend hebben.’ En wat laager. ‘'t Was dan ook onnoodig, dat Jesus, om voor ons de ontheffing van welverdiende straffen te verwerven, in alle opzichten dezelfde soort van straffen leed, aan welken wy door de zonden zyn blootgesteld.’ Dit, schoon niet zonder zwaarigheid, is toch merkelyk zachter voorgesteld, dan het raauwe gevoelen, dat somtyds hieromtrent plagt verdedigd te worden. En hetgeen de Hoogleeraar een weinig vroeger zegt: ‘Men legge het lyden van Jesus uit, zoo als men wil, altyd zal 'er iets buitengewoons, dat eenig in zyn soort is, overblyven:’ zal hem door ieder gereedlyk worden toegestaan. Van de nog overige Afdeelingen zullen wy alleen de opschriften melden. Deeze luiden. Verhaalen omtrent de uitvoering van stellige straffen, uit het Oude Testament, bl. 105. - Voorbeelden uit het Nieuwe Testament, bl. 112. - Of God ook nog van tyd tot tyd stellige straffen uitoefent, bl. 118. - Of de verbetering altyd en voornamelyk door de goddelyke straffen beoogd wordt, bl. 127. Hieruit moeten wy nog eenige regels overneemen, welke, onzes bedunkens, veel toebrengen om de zaak in het rechte licht te plaatzen. ‘Als God straft, | |
[pagina 240]
| |
(leezen wy bl. 133) zonder dat 'er verbetering op volgt, dat is geen straffen, alleen om te straffen.... Neen! God straft altyd, om zyn misnoegen over de zonde te openbaren, deze, zoo veel mogelyk, te beletten, en alzoo zyn wetgevend gezag te handhaven. Tot dat einde laat Hy den Zondaar ter zyner tyd smertlyk kwaad, naar evenredigheid van deszelfs misdryven, ondervinden. Is deze voor verbetering vatbaar, dan laat Hy ook de ondervinding van het smertelyke der straf dienen, om zodanige verbetering te bevorderen. Maar kan dit oogmerk, door de verharding in het zondekwaad, niet bereikt worden, dan zal de straf, voornamelyk tot affchrik voor anderen, ter bewaring van de orde in Gods ryk, en alzoo ten algemeenen beste, uitgeoefend worden.’ Het Besluit volgt eindelyk bl. 136. Wy herhaalen het, de klaarheid, geregelde orde en bescheidenheid, waarmede deeze verhandeling is opgesteld, maaken, dat menze met genoegen leest, ook daar men van den Hoogleeraar verschilt in gevoelen. |
|