Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1797
(1797)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijVerhandelingen ter Nasporinge van de Wetten en Gesteldheid onzes Vaderlands: waar by gevoegd zyn eenige Analecta tot dezelve betrekkelyk. Door een Genootschap te Groningen Pro excolendo Jure Patrio. IVde Deel 1ste Stuk. Te Groningen, by J. Bolt en J. Oomkens, 1796. 346 en XXX bl. in gr. 8vo.Vier Stukken maaken dit Boekdeel uit, waar in de Leden des Genootschaps hunnen arbeid voortzetten. Het eerste is een Onderzoek of de Germanen, oudtyds, Halsstraffen uitgeoeffend, en Menschen geofferd hebben, door den Heere jacob de rhoer, Hoogleeraar in de Geschiedenissen en Oudheden te Groningen. ‘Het lust’ dien | |
[pagina 206]
| |
Hoogleeraar, gelyk hy zich uitdrukt, ‘te onderzoeken, en, zo veel hy kan, te betoogen, dat men in de oudste tyden onder onze Landzaaten van geene eigenlyk zogenaamde halsstraffen geweeten heeft, en, schoon het waar is, dat eenige misdaaden onder hun des doods waardig gehouden zyn, zy echter dezelve uit een ander oogpunt, dan menschlyke straffen, gewoon zyn geweest te beschouwen.’ Ten deezen einde gaat hy, 't geen by de Germaanen ten dien opzichte plaats greep, na, en vindt in hunnen Burgerstaat, zo als die in Vredenstyd gesteld was, geene Halsstraffen. Tacitus geeft dit ook, gelyk hy opmerkt, genoeg te kennen. Hy spreekt van geene Misdaaden, die doodwaardig gehouden wierden, dan alleen in 't Krygsweezen. ‘Dit ook,’ schryft hy, ‘heeft de Heer gebauerGa naar voetnoot(*) wel doorzien, en is van oordeel, dat zy alleen de doodstraf hebben uitgeoefend aan de verbreekers der trouwe, die zy het Vaderland, als het in oorlog was, verschuldigd waren.’ In de opheldering van dit Stuk, worden verscheide plaatzen der Oudheid toegelicht, en de daar tegen schynende zwaarigheden weggenomen. Breed is de Hoogleeraar over de betwistte woorden by tacitus, corpore infames; door hooft vertaald eerloozen van lichaam. Onder die den gewoonen Text houden, welken hooft volgt, vindt men uitleggers, ‘die dit van Bloodaarts verstaan, die zich den duim of ander lid afsneeden, om niet genoodzaakt te worden de wapens te draagen. Zulke Poltrons, zo als ze van de Franschen, zo men meent, hierom genoemd worden (a pollice truncato,) zyn uit de Historie genoeg bekend; doch ik weet niet, dat men van deeze gewoonte eenig bescheid onder de Duitschers vindt.’ - Door eene andere leezing heeft men de Germaanen zoeken vry te pleiten van de Ondaad der doemwaarde Wulpsheid, welke anderen onder die bewoordingen meenden begreepen te zyn; dan onze Hoogleeraar wil de Germaanen hier van niet vrypleiten. ‘Hy houdt het daar voor, dat door de ignavi inbelles & corpore infames hier allerlei bloodaarts, laffe en verwyfde Karels worden aangeweezen, zo dat wel het crimen nefandum niet rechtstreeks | |
[pagina 207]
| |
of eigenlyk bedoeld, maar ook niet uitgeslooten worde.’ Dan de Hoogleeraar gaat vervolgens verder voort, en beweert dat men in het Krygsweezen om geen eigenlyke zogenaamde Straffen te denken heeft, maar het stuk uit een geheel ander oogpunt beschouwen moet, en van Opofferingen verstaan. Wat hy des bybrengt, en van tegenwerpingen zoekt te ontheffen, is voor ons ter overneeming te breed. Zo treeden wy ook met enkele Tytelvermelding voorby het tweede hier voorkomende Stuk, de Jure Liberorum Naturalium, van Mr. g.w. van oosten de bruyn, 't welk, in een Nederduitsch Werk, de onvoeglyke lengte van 148 bladzyden beslaat. Het derde Stuk voert ten Opschrift: Vertoog over de Veenen, derzelver aanleg, en invloed op de Vaderlandsche Regten, door a.j. de sitter, Lid der Nationaale Vergadering, representeerende het Volk van Nederland. Dit Stuk, als verreweg het belangrykste, heeft onze aandagt sterkst getrokken, en moeten wy die onzer Leezeren daar over breeder onderhouden. ‘De Burger de sitter heeft eene Stoffe verkooren, waarin hy geen vreemdeling behoorde te zyn, dewyl hy, ten tyde des schryvens van dit Vertoog, Rentmeester was der Veenen, toebehoorende aan de Stad Groningen.’ In de daad, hy betoont zulks niet te weezen, en zou de gemaakte verschooningen in den aanvange, ‘wegens zyne onbedrevenheid in 't schryven,’ wel hebben kunnen agterwege laaten. Wy rangschikken dit onder de Complimenten, die wy zo ongaarne zien maaken: want, schoon zyn Styl zich niet boven het middelbaare verheft, dat ook het Onderwerp niet vordert, ‘hoopt hy in de nuttigheid der Stoffe een tegenwigt te vinden voor het zwaare en verveelende eens onbeschaafden Styls.’ Waarop hy voortvaart: ‘Eene Stoffe bovendien, waare zy wel beschreeven, die zig door haare bekoorelykheid aanpryzen zoude, als uitmaakende eenen aanzienlyken rang in de onderscheidene verdeelingen van het Natuurryk, en haaren oplettenden beschouwer aangenaam wegsleepende in eenen stroom van nutte bespiegelingen. Eene Stoffe vooral, die den Burger deezer Stad nimmer onverschillig kan zyn, daar, buiten het voordeel van goedkoop zig uit dezelve te bezorgen eene beschutting tegen de onguurheden en strenge koude des Win- | |
[pagina 208]
| |
ters, hy in dezelve ziet den oorsprong, en, onder Gods verderen zegen, de geduurzaamheid der welvaart en bloei van de Scheepvaart deezer Stad, en bygevolge van derzelver Inwoonders. - Slaat men daarby het oog op de Veencolonien, hoedanig zal men niet verwonderd worden, herdenkende dat eene allerbarste wildernis, doorbrooken met de akeligste meiren en poelen, geenen overgang van mensch of beest duldende, in den tyd van 100 of 150 jaaren veranderd zy in een allervoortreffelykst landschap, alwaar duizenden dagelyks hunnen kost winnen in allerlei zoorten van werk; en daar het laggende, het zindelyke, van byna ieder huis den ruimeren staat des bewooners te kennen geeft. Laat men de oogen over de velden gaan, men ziet dezelve van onvrugtbaare uitgegraavene turvputten veranderd in keurige klaverweiden, of veel beloovende koornvelden van rogge, haver, boonen; ginds lagt u toe de aangenaame bloei van het digtstaande zomerkoolzaad en boekweit; en hier biedt u het forsse loof der nooit bedriegende aardappelen eene veilige verzekering tegen de woeden eens hongernoods. Dus ziet men wat de Landbouw vermag, indien zy onvermoeid den arbeid voortzet, en begunstigd wordt met de goedkeuring en hulp der Overheden. - Ondertusschen is dit wonder, door den Landbouw verrigt, een aangenaam schouwspel voor het oog van den wysgeerigen en waaren Menschenvriend, ja het treft zelfs den doortrekkenden Reiziger, zo dat die te huis als van iets buitengewoons verhaalt, hoe dat een akelig moeras veranderd zy in eene fraaije lustplaats, geboord met duizenden van huizen, versierd met kostlyk land, verlevendigd door eene sterke Scheepvaart, daar alles leeft; daar alles werkt!’ Wie, dit getuigenis leezende, moet, ondanks het onderscheid der plaatslyke omstandigheden, en het verschil van grond, geen hoope scheppen op het welslaagen van het gebruik der Hollandsche Duingronden, ten dienste der Vaderlandsche Fabrieken, indien het Landsbestuur de behulpzaame hand biedtGa naar voetnoot(*)! De Burger de sitter stelde zich voor, in dit Vertoog deezen voet te houden, dat hy eerst opgave wat het | |
[pagina 209]
| |
Veen is, waar het gevonden wordt, en hoedanig deszelfs oorsprong zy hier te lande - daarop eene korte beschryving te geeven van de wyze van Turfgraaven, en hoe men de woeste Veenen aansteekt om het gevoeglykste daar uit Turf te kunnen graaven, en, byaldien het hooge Veenen geweest zyn, hoedanig de overblyvende dallen of leyings tot goed en vrugtbaar Wei- en Bouwland kunnen gemaakt wordenGa naar voetnoot(*) - en verder open te leggen het geschiedkundige der aanleg hier te lande; benevens den invloed, dien het gehad heeft op onze Vaderlandsche Regten. Overeenkomstig met dit algemeene plan, handelt de Schryver, in het Iste Hoofdst. der eerste Afdeeling, over den aart en de hoedanigheden van het Veen. Dit gedeelte wyst uit, hoe hy alle Schryvers daar over niet alleen geleezen, maar met oordeel geleezen, en zyne eigene opmerkingen met hun voordragt vergeleeken hebbe. - Het IIde Hoofdst. toont, op welke plaatzen de Veenen gevonden worden. - In het IIIde Hoofdst. onderzoekt hy, of het Veen uit de Zee is aangespoeld, of door eene Overstrooming op de tegenwoordige plaatzen gebragt. Dit Hoofdstuk is vry breedvoerig, en wel uitgewerkt. Wy neemen 'er uit over 't geen hy ter wederlegging van het denkbeeld van een Noordwestlyken Storm, die een groot aantal boomen herwaards gedreeven of omgesmeeten zou hebben, aanvoert; het verschynzel dier Boomen, wil hy, ter bevestiging van zyn tegenovergesteld gevoelen, doen dienen. ‘Men vindt, by het afgraaven der Veenen, onder op het zand eene menigte van stammen der boomen; maar nog meer hunne wortelstobben met een geknotten stam, van 1 tot 3 voet. De Stammen liggen meest in dezelfde strekking van het Noordwesten, of Westen, naar het Zuidoosten, of Oosten. Deeze boomen zyn gedeeltelyk sparre of denneboomen, meerendeels eiken, veele elzen en barken; ook wel eens een ander zoort, gelyk pruimeboomen en diergelyke. De laatste drie zoorten zyn by de eerste ontdekking vry week, gelyk ik in de Wildervank van elze- en pruimeboomen gezien heb, dat zig met den schop lieten spitten; weezende hoogrood | |
[pagina 210]
| |
van kleur, doch welke zy, aan de lugt blootgesteld, ras verlooren, en daarby sprokagtig hard wierden. Al dit hout wordt by de Landlieden Kienhout genoemd, en is voor den boer op eenige plaatzen van nut: dewyl het, veel van het harsagtige behouden hebbende, tot kleine stokjes gekloofd en aangestooken zynde, zeer helder brandt, en geen vonk laat vallen; zo dat het by veele Boeren in Westerwolde en Drenthe voor licht gebruikt wordtGa naar voetnoot(*). Veele deezer stammen en stobben zyn geschroeid door brand, veroorzaakt door verzuim of voorbedagt opzet van doortrekkende heirbenden of jaagers, of ook door blixem als anders. Voorbeelden uit de oudheid daarvan by te brengen is onnoodig. De overblyfzelen deezer brand zyn ruim een halven duim op de bovenkorst zigtbaar, schoon van zommigen ten onregte gehouden voor onvolmaakt JoodenlymGa naar voetnoot(†). Dit alles leverde een akelig tooneel uit, men zag uitgestrekte velden, welker boomen meest om verre lagen, veele even boven de wortelstobben geknot, daar by overblyfzelen van brand, welk laatste, toegeschreeven aan hemelsch vuur, het denkbeeld van verschrikking vermeerderde; men herdagt de verbaazende akeligheid van zulken woedenden storm, gemengd met de hevigste donder en blixem. Verbeeldingskragt liep vooruit, en bepaalde den tyd deezer verwoesting op denzelfden dag, op hetzelfde uur. Eene nadere herdenking maatigde egter de kragt diens storms; niet dat men dagt dat deszelfs geweld de boomen niet konde ontwortelen of breeken, maar men stemde dat uitwerkzel niet toe op de binnenste gedeelten van het digtstaande bosch; het Veen intusschen, dat men voor oogen hadt, eenen oorsprong moetende hebben, wat dan natuurlyker? dan tot hulp te roepen eenen vervaarlyken hoogen Vloed, die deze Veenen aanbrengende de verdere boomen omgesmeeten en begraaven hadt; schynende de takken en bladen dier boomen geschikt om de Veenstoffen te kunnen ophouden en te doen bezakken. | |
[pagina 211]
| |
Dit was genoeg om zich die Schildery voor te stellen als eene gebeurde zaak, en ze dus aan anderen op te dringen: men gaf zich geene verdere moeite, en onderzogt niet, of zich ook vertooningen opdeeden, die de geliefde veronderstelling dwarsboomden. Want de doorgaans gelyke strekking der stammen met het dunne eind naar het Zuidoosten, maar nog meer hunne ligging by de wortels en stobben, tot welke zy behoord hadden, verbande immers de waarschynlykheid eenes Watervloeds. Verbeeld u eens de boomen, het zy ze door den wind omgewaaid op den grond liggen, het zy ze nog overeind staan; op deezen nu komt te vallen de woedende kragt van eenen heftigen Watervloed; zoude het dan mogelyk zyn, dat die slegts over de liggende stammen kon heen loopen zonder dezelve vlot te doen worden, of de staanden even omstooten, zonder ze verder mede te sleepen? Stemt men de vlotwording toe, hoe ware het dan moogelyk? dat alle deeze dryvende boomen, door den Storm vreeslyk geslingerd, en dus in honderd strekkingen, by den afloop der wateren, die zeker sterk geweest is, zig konden ophouden en schikken, om in hunne nederzakking eene algemeene orde te volgen? Alle de geenen, die eenigzins kundig zyn van de woede en kragt der voortgedreevene wateren, zullen my toestaan, dat de daar in medegevoerd wordende stoffen in zulk eene sterke beweeging en gisting zyn, dat zy in strekking niets gemeen hebben, dan alleen dat zy door den wind, die den stroom des waters voortdryft, naar zekeren oord gevoerd worden, doch de eene dus, de andere zo, dwars, regt, enz. Zie by voorbeeld, of herdenkt u, een vlot balken, dat los en driftig wordt, laat de stroom der rivier nog zo sterk zyn, ze worden wel in 't gemeen de rivier afgevoerd; maar ieder balk heeft eene verschillende strekking, de een dryft dwars, de tweede scheef, de een heeft het dun, de ander het dik einde voor, en welk ieder ogenblik verandert door het minste, waar aan de balken stooten: zouden nu wel alle deeze by eene onderstelde plotzelyke wegzakking van het water op den grond gekomen eene gemeene rigting hebben? Zouden zy niet eer in honderd verscheidene liggingen gevonden worden? De boomen geeven nog eene andere opmerking, | |
[pagina 212]
| |
die den aandagtigen sterk tot ons gevoelen moet overhaalen; men vindt deeze stammen dikwyls vry gaaf; doch nooit met eenige merkelyke zytakken, alleen met geknotte stompen van 2 voet op het hoogst. Men kan niet wel veronderstellen, dat het overige, als dunner zynde, geheel vergaan is, om dat men by menigte vindt kleine fyne takjes van allerlei zoort van boomen, die op het oog vry gaaf gelyken, te meer daar het hout onder water eigenlyk niet verrot. Myne gedagten hieromtrent zal ik met een leevendig voorbeeld ophelderen; men gaa naar het nabuurig Havelte in het Landschap Drenthe, aldaar vindt men veele schoone en zwaare eikenboomen; doch die onverkoopbaar zyn geweest om de verafgelegenheid van het water; deeze boomen eindelyk stervende, is niets overgebleeven, dan de opgaande stam met de korte einden der takken. En wie uwer heeft niet verscheidene maalen zulke doode boomen, ontbloot van merkelyke zytakken, gezien? De jaarlyksche val der bladen, en der ondergroeiende heesters en plantgewassen, leveren hier op den duur eene moerassigheid; de vogtigheid en aart van dit afval steeken eindelyk den stam een voet of anderhalf boven den grond aan, en doet hem allengskens zoo vervuuren, dat hy de kragt der Stormwinden niet meer kan uitstaan, maar daardoor voorover gesmeeten wordt. Indien men nu herdenkt, dat deez' stam reeds beroofd is van zyne zytakken, en dat de omstaande boomen meerendeels mede in dien staat zyn, dan begrypt men, hoe dat hy vry en onbelemmerd naar de streek des winds kon vallen, even bezyden zyne voorige wortels: daar anders zyne takken, vallende op de volle takken der naaste boomen, hem daar in beletten moesten, of zo hy al door zyne zwaarte, zig uitschuivende, eenen weg ter aarde baande, zou die egter afwyken van de streek des winds. De Weste en Noordweste Winden nu onze meeste Stormwinden zynde, kan het niet anders zyn, of de omgeworpen boomen liggen met de koppen naar het Oosten en Zuidoosten, en dit leert de ondervinding van alle jaaren. Egter vindt men die boomen wel eens in eene andere ligging; ik zelf hebbe aan het noordeinde van de Pekel, tegen de uitstrekken der Omlander Compagnie, in eene ligting, die om de deugd der | |
[pagina 213]
| |
Turv zeer zuiver op het zand uitgegraaven was, gezien een stam liggende zuid, verder een westlyk, en een ander byna noord, de overigen hielden hunnen gewoonen loop. Deeze drie boomen lagen bovendien zo ver van elkanderen, en van de overige boomen, dat zy door den val van anderen in die strekking niet konden geraakt zyn, ten zekeren bewyze, dat, toen die boomen gevallen zyn, de wind noord, oost of zuid, gewaaid heeft.’ Breeder beredeneert en staaft de Burger de sitter dit stuk; dan wy vergenoegen ons met dit voornaamste te hebben overgenomen. Met het IV Hoofdst. gaat hy voort, om het gevoelen der jaarlyksche Ophooging der Veenen, zo uit de natuurlyke gesteldheid van ons Land, als uit daadlyke voorbeelden op zommige plaatzen voorgevallen, nader op te helderen, en aan te dringen. De Tweede Afdeeling, volgens het hier boven aangemerkte, overgeslaagen zynde, handelt de Derde, over het Geschiedkundige der aanlegging van de Veenen hier te lande, vooral in deeze Provincie. Hier ontmoeten wy veel geschiedkundigs, uit onverdagte bronnen geschept. En leidt dit den Schryver, om, in de Vierde Afdeeling, te spreeken van den invloed, dien de aanleg der Veenen op de Groninger Provinciaale Regten heeft, en hoe zeer de kennis daarvan by derzelver uitoeffening noodzaaklyk is. Behalven dat wy ons reeds lang genoeg met dit Vertoog hebben bezig gehouden, is alles hier zo volstrekt plaatslyk en regtskundig, dat wy tot het Werk zelve moeten wyzen. Waar men ook eene in deeze Afdeeling verwerkte Bylage vindt, zynde een Lyst van Plakaaten, Reglementen, en Willekeuren, relatie hebbende op de Veenen, wyze van Turfgraaven, en verdere gevolgen in deeze Provincie; deeze loopt van 1403 tot 1786. Als Analect vinden wy ten slot een Stuk getyteld Statuta Terre Fredewolt, of de Willekoeren van Fredewold, uit een oud Handschrift overgeschreeven, en met andere vergeleeken. |
|