| |
| |
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.
Kerkelyke Redenvoeringen van Allard Bulshoff, A.L.M. & Phil. Doct.; Lid van de Hollandsche Maatschappy der Weetenschappen, en Leeraar der Doopsgezinde Gemeente, vergaderende by den Toren en het Lam, te Amsterdam. Vierde Tiental. Te Amsterdam, by G. Warnars, 1796.
(Tweede en laatste Recensie.)
De Inleiding der tweede Redenvoering, over dit onderwerp, (Stoffe des Oordeels getyteld) loopt over het gebrek aan eenstemmigheid, in het aantoonen van het voornaam oogmerk der Verschyning onzes Heeren, en van de eigenlyke Hoofdzaak des Christlyken Godsdiensts, zoo als dit gebrek plaats heeft onder dezulken, ‘die de Verlossing des Zondaars door het bloed van Christus geheel van de hand wyzen.’ Schoon wy van alles geen breedvoerig verslag geeven, kunnen wy ons echter niet onthouden van de volgende herinnering.
Byaldien hulshoff zo wel in deeze Inleiding als elders, ‘onder de Bende der Bestryderen,’ allen heeft gerangschikt, die niet, met Hem, de Verlossing des Zondaars, door het bloed van Christus, uit het zelfde oogpunt beschouwen, en het Geloof niet op denzelfden voet stellen tot de eigenlyke Hoofdzaak van den Christlyken Godsdienst, dan heeft hulshoff zeer veele voortreflyke Godgeleerden van voorigen en deezen tyd onrecht gedaan. Zy, immers, die met eenen taylor instemmen, om deezen slechts ten voorbeelde te noemen, zullen ‘het N. Verbond niet trekken buiten verband met het Oude - niet alle Voorzeggingen doen verdwynen, met alle voorbeeldende schaduwen’ - ofschoon zy in ieder aanhaaling der Euangelisten of Apostelen, uit het O. Verbond, geene Voorspelling vinden, en niet ophebben met het kinderagtige eener overdreevene Typologie. Zy zullen ‘de Bedeeling des O. Testaments in
| |
| |
geen ongunstig licht plaatzen, door de natuurlyke schranderheid en de vindingen van Moses listig te pryzen, om alzo de gedagten af te leiden van de tusschenkomsten des Allerhoogsten, enz.’ (bl. 379) - Dan wy willen liefst veronderstellen dat hulshoff alleen dezulken op 't oog gehad heeft, wier gevoelens, zo als zy voorgesteld zyn, zich geenzints aanpryzen. - Zy, immers, moeten de krachtige geboden van Joannes den Dooper, van Jesus, en de Apostelen, wegens de Bekeering (μετάνοια) geheel over 't hoofd zien, die beweeren: ‘dat de geroemde Verzoening, - eene volkomene Vergeeving aller zonden, eene algemeene Amnestie, - verkregen werdt, door een Geloof bestaande in de algemeene erkentenis der hooge zending van Christus, als profeet.’ (bl. 381) - Rekkelyk (zeggen dan eindlyk de Bestryders) zeer rekkelyk, ‘zullen wy gevonnisd worden, maar egter geheel en alleenlyk naar die werken, welke bedreven zyn van den dag in welken men zig voegt by de uitterlyke Kerke, tot op den dag van onzen dood’ (bl. 382); en dit meenen zy te bewyzen, met de woorden van den Text, 2 Kor. V:10. - Zo dat, Leezer, de Bestryders, die zulke Gevoelens omhelsden, (doch waar worden zulke dwaazen gevonden?) zeer profytlyk zouden handelen, door zo lang mooglyk de Belydenis des Christendoms uit te stellen, om, kort vóór den dood, de Verzoening te verkrygen door een Geloof bestaande in de algemeene erkentenis der hooge zending van Christus als Profeet.
Om ons niet te lang op te houden, stippen wy slechte aan, dat hulshoff, naa iets over den Text gezegd te hebben, 't welk ons in alles niet helder is voorgekomen, zoekt aan te toonen, dat dezelve geen bekwaamen zin oplevert, en op verwarring uitloopt, als de woorden uitgelegd worden, naar het Leerbegrip van dezulken, ‘volgens welken het oordeel wel zeer inschiklyk en gunstig zal uitvallen, voor meer en min deugdzaamen, maar niet zo slap toegeeflyk of 'er zal ook gestraft, 'er zal ook, volgends den Text, kwaad worden wechgedraagen.’ (bl. 385.)
Hier komt de voorige ongerymdheid wegens duizenderlei standen weder ter baane; want, de vergeeving naar Proportie zynde, zou, volgens sommigen, de straffe komen in afkorting van het Loon, om verrekend te worden by wyze van debet en credit (bl. 386) of, ieder zou,
| |
| |
volgens anderen, voor zyne zonden daadlyke straf, voor zyne deugden wezenlyk Heil, ontvangen; en daar 'er zo veel te beschuldigen valt, ook by de besten, en meestal, by napeinzen, meer te beschuldigen dan te roemen, zoo zou deeze wyze van rekenen een bron zyn van angst en verslagenheid. (bl. 387-389) ‘De gedaagden ten oordeel zullen, dus, gescheiden worden in twee hoopen, in Regtvaardigen en Onregtvaardigen.’ De laatsten ontvangen niets dan vloek, de eersten niets dan zegen. ‘Geen sterveling wordt onberisplyk in dit aardsche Leven. Sommigen, nogthans, zullen namaals voorgesteld worden, als onberispelyk en onbeschuldelyk. Zy staan zo afgewasschen en volkomen gereinigd, als of zy altoos onbesmet waren gebleven, enz. Byzondere straffen, op byzondere werken gedreigd, zullen daadlyk worden uitgevoerd, byaldien de Bedryver mogt komen in de Classe der veroordeelden, en anders niet. Zo ook omgekeerd. Buiten de werken der Belyders moet dus nog iets wezen, 't welk ten Rigtsnoer dient tot de groote Verdeeling in Behoudenen en Verloornen. Dit Rigtsnoer is het geloof, waarvan deeze de Hoofdsomme is: Wy geheel onwaardig in ons zelven. Alles 't geen wy, buiten Christus, uit de Natuurkrachten kunnen verrichten, ontoereikend ter Hervorming. Gods liefde schonk den Eeniggeboornen om de Zondaars te verzoenen, en geheel te herstellen door lyden en gehoorzaamen. Christus heeft genoeg gedaan voor allen, maar niemand, aan wien dit Euangelium wordt verkondigd, heeft daarvan toepassinge en gunst, ten zy hy zelf dit ten vollen homologeert, dat is geloovig aanneemt. Deeze groote zaak schynt ligt, doch is zwaar voor de natuurlyke gesteldheid des Zondaars. Hy verlochent, vernietigt zich zelven, geeft van alles de Eere aan den Schepper en den Verlosser, onderwerpt zich alzo aan de orde des Heils, brengt diepe wonden toe aan den ouden mensch der zonde, krygt een gezigt van zyne Geestlyke Elende, moet zich verlegen vinden buiten
dit middel, en hetzelve ontvangen met eerbied, met aanbiddende dankbaarheid, met vreugde en vertrouwen. Dit geloove is, dus, gevestigd, niet op Leeringen of Waarheden buiten den Zaligmaaker zelven, maar op den Persoon van Christus, op zyn Persoon in vernedering en Heerlykheid. De Geloovige neemt den geheelen Christus aan,
| |
| |
steunt op den Verlosser, als de oorzaak zyner Zaligheid, en geeft zich zelven over, om geheel voor Hem te leeven. Aldus wordt hy, uit genade, ingelyfd en vereenigd met den Verlosser, komt in eene nieuwe betrekking tot den Schepper, wordt geregtvaardigd van alle schuld, een kind Gods aanvanglyk geheiligd, en verkrygt het regt ten eeuwigen Leven.’ (bl. 390-395.)
Wat ons aangaat, wy kunnen niet dan met een oog van mededogen nederzien op de Christenheid, indien dit geloove, en op deeze wyze werkende, de eenige Grondslag zyn zal van de Zaligheid. Beschouw het gedeelte der Christenen, die, naar eisch, de genoegdoening van Christus gelovig aanneemen; zonder af, allen, die, om dat de Kerk het leert, gelyke begrippen ontvangen hebben, doch eigenlyk niet gezegd kunnen worden te gelooven; zonder af, allen wier Geloove niet uit waare zelfverlochening, maar uit dweepery, ontspringt; zonder af, het groot getal der zulken, die in alle oprechtheid meenen dat voor de aangevoerde Stelling geen grond is in de Heilige Schriften, die de voldoening van Christus, of vicaire satisfactie, in goeden gemoede strydig agten met de denkbeelden, welke de Rede en Openbaaringen nopends God inboezemen, en met de begrippen, welke in 't algemeen, wegens den dood van Christus, in de gewyde Bladeren verspreid zyn; zonder deezen af, om nu van alle anderen, die nog geen moedwillig ongeloovigen zyn, niet te spreken - hoe gering zal dan het getal moeten zyn der eigentlyke Gerechtvaardigden?
Doch, zonder aan dergelyke Bespiegelingen meer toe te geeven, vraagen wy eenvoudig, of zulk' een Geloove, zo als hulshoff en anderen als de kenmerkende Hoofdleere des Euangeliums opgeeven, genoegzaamen grond heeft in de H. Schriften? De Leer eener plaats bekledende Voldoening van Christus, hoe is zy te verdeedigen tegen alles, 't welk, volgends de Regelen eener goede Uitlegkunde uit de H. Schriften zelve, tegen haar wordt aangevoerd? De Schriftuurlyke Leer der Verzoening, Verlossing en Reiniging, door het bloed van Christus, kan niminer verwisseld worden in het denkbeeld van toerekening des Lydens en der Gehoorzaamheid van Christus in onze plaatze - daar de Offeranden, Lossingen en Wasschingen onder de Wet, waarvan de uitwerkingen des doods van Christus de ge- | |
| |
melde benaamingen ontleend hebben, nimmer tot zulk' eene plaatsvervangende Voldoening de gedagten des Offeraars opleidden; maar beschouwd werden als zinnebeeldige Toenaderingen, om den eerbied des harten te betoonen, op dat alzo de bedreven zonden van onkunde, en onagtzaamheid in het plegtige, bedekt of verzoend werden. De Bok zelve, die, op den grooten Verzoendag, de zonden wechdroeg (uit het midden wechnam) in de woestyne, gaf geen aanleiding tot het denkbeeld van het veronderstelde aequivalent der straffe. Daar door werdt aan Gods gerechtigheid niet voldaan, maar de hoogste Wysheid begeerde dus zinlyk de Israëliten gerust te stellen, wegens hunne reinheid van zulke overtreedingen die op het plegtige regtstreeksche betrekking hadden, zonder dat wy spoor vinden by de Israëliten van denkbeelden waaruit blyken zou dat zy de Offeranden - of het wechdraagen der Zonde door den Bok, aanmerkten als voor afschaduwende de volmaakte Offerande van Christus, als plaatsvervangend, of borgtogtlyk lyden en gehoorzaamen. De
Schriftuurtexten door hulshoff aangehaald, Mark. XVI:16. Joan. III:14, 15, 16. Joan. III:3. VI:40. VIII:24. XVI:9. 1 Joan. III:23. V:11, 12. spreeken allen van 't Geloove in Christus; doch pleiten, onzes oordeels, geenzints voor dat kenmerkende Geloove, 't welk hulshoff bedoelt.
Verre is het van ons te stellen, dat het voor den Christen, in den dag des Oordeels, 't zelfde zou zyn, of hy belang had gesteld in de verschyning des Heeren, dan niet. Maar kan men dezelve niet recht hartlyk liefhebben, dan op die wyze welke hulshoff opgeeft? - Zullen dan allen moeten verwezen worden tot den staat waarin zy niets dan vloek ontvangen, allen, die zo oprecht de verlichting des verstands en de geruststelling des harten geheel dank weeten aan de genade van God - die, doordrongen van hunne geringheid, ongeveinsde nederigheid stellen tot het beginzel hunner daaden? Zullen allen moeten verwezen worden, wier gemoed vol is van erkentenis der Liefde Gods en des Verlossers voor de bestelling en uitvoering van het groote plan der uitredding van een strafschuldig menschdom uit de kluisters der zonde en des doods? die zich hartlyk verheugen in het licht der waarheid en gerechtigheid, als zy dit overstellen tegen de duisternis der voorige eeuwen. - By wien 't niet hetzelfde is, of God zynen wil alleen liet aankon- | |
| |
digen, zyne beloften toezeggen, op de aangewezen voorwaarden - en of Christus dit alles met zyn dierbaar bloed verzegelde, tot den dood gehoorzaam werdt - zyn leven voor ons stelde, en naar 't voorzegde door de Profeeten leed, en alzo ter heerlykheid inging, van waar Hy eenmaal zal wederkeeren als Rigter. - Nog eens; zullen zy verwezen worden tot de gewesten der rampzaligheid, wien het ernstig napeinsen over dit alles ontsteekt in dankbaarheid, enz. en by wien het erkennen van en vertrouwen op dit alles, of het geloove is en moet zyn een ryke bron van gehoorzaamheid, enz., en welke, door zulk' een geloove door de Liefde werkende, als Christenen, in deeze betrekking, onder het licht des Euangeliums, en onder Gods hulpe en genade, hoopen geschikt te worden voor 't
Koningryk der Hemelen?
Doch hulshoff was 'er ook verr' af den rykdom der Godlyke genade zo eng te beperken. In 't vervolg deezer Leerreden spreekt hy van het lot der waarheidlievende Onderzoekers der H. Schrift, die in alle oprechtheid betuigen dat zy de leere der Verlossing (zo als zy door hulshoff wordt voorgesteld) als zeer ongegrond beschouwen - als ook van dat der uitmuntende Heidenen. Dit geschiedt op eene wyze waar door de Schriftuurlyke Leer van twee standen, zo als zy door hulshoff opgevat wordt, geene volstrekt algemeene toepassing schynt te lyden. Want zy worden in een middenstand geplaatst; doch waar door wy tevens oordeelen, gelyk wy boven aanmerkten en toonden, dat hulshoff in dezelfde ongerymdheid moet vervallen, welke hy agt gelegen te zyn in de duizenderley aangrenzende standen of trappen in het toekomende. Andere vraagen zyn het: Maakt deeze Leer geene zorgelooze menschen? Is zy niet geschikt om de banden van pligt los te maaken? - deeze vraagen worden, in de 3de Leerreden over dit onderwerp, ontkennend beandwoord. ‘Indien de geloovige vernam (bl. 420) dat zyne hoop van verzoend te zyn, door Christus, hem onverschilliger maakte omtrend zonde en heiligheid, dan zou deeze bevinding een allersterkst getuigenis zyn tegen hem zelven, een duidlyk, een voldingend bewys dat hy niet behoorde onder het getal der waare geloovigen.’
‘De Geloovige, onder den invloed van den H. Geest, geheel veranderd in denkwyze en gevoelen, wordt tevens vernieuwd om zyne verpligting en kragt te verneemen, en
| |
| |
eene overheerschende neiging te verkrygen tot afkeer en genegenheid, omtrend de onveranderlyke voorwerpen van Gods misnoegen en welbehaagen. Namaals wordt deeze geneigdheid van den wil voltooid, en loopt uit in Zaligheid. De Zaligen moeten persoonlyke Heiligen wezen, en zonder Heiligmaakinge, zal niemand den Heere zien. - Sommigen dringen dit nog verder aan. Alle Gerechtvaardigden, zeggen zy, zullen zalig worden; maar in trappen verschillen, naar hunne vorderingen op aarde. Daarom is dit Leeven een voorbereidende oeffening. - Dit is, zegt hulshoff, in zo verre waarachtig, als men agt slaat op het natuurlyk beloop, op het verband tusschen oorzaak en uitwerkzel, en 't is, in zo verre, leerzaam voor de Gerechtvaardigden, wier dagen hier op aarde verlengd worden. Maar God is boven de Natuur, niet afhanglyk van natuurlyke werkingen, kan vroegstervende Bekeerden, en opgeëischte kinderen, wel anders en spoediger verheerlyken. De meest gevorderde en bejaarde Godvruchtigen zullen klaagende blyven over inwoonende zonde; maar, naa den dood, volgens eene stellige wet, de weldaad genieten eener volkomen zuivering, die hen in alles welbehaaglyk doet worden, en alzoo inleidt tot de genieting der verhevenste vreugde.’
‘Alle Geloovigen, terstond, naa hunne Bekeering, door den dood wechgerukt, zouden als Gerechtvaardigden volkomen behouden zyn. Een geloovige kan hier echter, zo het leven Gods in hem verdoofd, doch niet geheel wordt uitgebluscht, traag en laauw worden. Dit maakt hem terstond ongelukkig. Zyne overtuiging wordt beneveld. - Hy begint zyn eigenen staat verdagt te houden, en ondervindt dat het een bitter ding is, den Heere te verlaaten, terwyl de kastydinge en tugtroede des Hemelschen Vaders hem moet behouden, en ook behoudt wanneer dezelve by hem de vreedzaame vrugten der Gerechtigheid voortbrengt. - Het gelukkig tegendeel wordt ondervonden naar maate het leven des Geloofs wordt onderhouden, om invloed te hebben ter bestuuring van gemoed, van leven en wandel.’
De Beweegredenen om de zonde te vlieden, en de Heiligmaaking na te jaagen, behouden alzo haare heilzaame krachten. (bl. 426-433) De Besten der Verloornen om hun Ongeloof, zullen, in vergelyking van anderen, een minder zwaar lot in de eeuwigheid te verwachten hebben. De Gerechtvaardigden door 't Geloove zullen, naar de
| |
| |
maate van weldoorgestaane beproevingen en hunne goede werken, doch niet om de waardigheid hunner eigene voortbrengzels, als een loon naar den arbeid, en niet als gevolgen hunner ruimere vatbaarheden, op aarde verkregen door meerdere vorderingen in Heiligheid, voor hunnen overgang - byzondere vergeldingen of toevoegzels ontvangen als stellige weldaaden van God. - En hierop doelen dan alle de plaatzen der H. Schrift, die de uitneemende Beloften behelzen, 2 Kor. IX:6. Die spaarzaamlyk zaait, zal spaarzaamlyk maajen, enz. Efez. VI:8. Matth. VI:20, enz.
Uit al het beredeneerde door hulshoff - moeten wy dan opmaaken, dat zy, die lust hebben om Gods wille te doen, die hunne verstandlyke vermogens door de gewigtigste kennis, hun hart door ongeveinsde Godsvrucht tragten te veredelen, die den Hemelschen Vader uit hun binnenste danken voor de verlossing uit de slaverny der onkunde, der zonde en des doods, - die den Verlosser in deszelfs grootheid, beminlyk character en verheven waardigheid, ongeveinsd eerbiedigen - en hun geluk niet hoog genoeg kunnen waardeeren, wegens hunne hoope des toekomenden Levens, daar op gebouwd, dat zy den eenigen waarachtigen God, en Jesus Christus, door Hem gezonden, kennen, erkennen, en lief hebben, - dat deeze agtbaare menschen, dankbaar gebruik maakende van de verleende weldaaden, echter onder den hoop der Bokken zullen gerangschikt worden, om dat zy het geloove niet omhelzen op eene wyze waarop zy 't niet kunnen omhelzen, uit gebrek aan redelyke overtuiging - of, zo zy, mooglyk, naar hulshoff's stelling, in den middenstand by de braave Heidenen komen, toch nimmer den Hemel der eigenlyke Christenen zullen genaaken. Wy moeten verder daaruit opmaaken, dat de niet geloovigen, in den bewusten zin des woords - dat de besten uit de verloornen om het ongeloof, niets dan vloek zullen ontvangen (bl. 390), doch dat het anderen nog veel onverdraaglyker zal zyn, die zich Toorne als een schat vergaderen. - Maar, Leezer, niets dan vloek te ontvangen van een beledigd God en veroordeelend Richter, is dit niet reeds het uitterste des rampspoeds, 't geen men zich kan voorstellen? Doch laat het kunnen vergeleken worden by dezulken, waarvan de een nooit vry van pyn of ziekte, de ander steeds geweldig pynlyk en krank is; dit meerdere en mindere komt
| |
| |
hen toch over, naarmaate zy in wanorders en eerloosheden, enz., boven hun ongeloof, uitspatten (bl. 433). Maar hoe strookt dit met het voorige, of zullen ook deeze Toevoegzels moeten aangemerkt worden als stellige Toevoegzels, niet opgelegd om het zedenlooze hunner handelingen, niet als loon naar arbeid, maar gelyk de Toevoegzels der Gerechtvaardigden, schoon in een omgekeerde reden, waarvan wy zo even melding maakten?
Alles overweegende, kunnen wy het gevoelen van hulshoff niet vrypleiten van dat willekeurige, en onbestaanbaare met de eenvoudige uitspraaken der Rede en Heilige Schrift, 't welk nooit geschikt is ter overreeding van nadenkenden. Wy zyn 't, over 't geheel, eens met de gevoelens van hulshoff ten deezen opzigte, door hem opengelegd in de 3de Redenv. 1 Tient. over de Hemelsche Zaligheid, in welke Redenvoering geleerd wordt, ‘dat 'er, uit hoofde van 't verband tusschen het toekomende en tegenwoordige Leven, zeer ongelyke standen of trappen zullen zyn. Onbekeerden en Bedorvenen zouden verlooren gaan, maar alle overigen, onnozelen, kleinverstandigen, zouden, even als de vroomen die geheiligd zyn geworden door veelerley stryden (van het geloove, als bepaalende de grenslyn tusschen Behoudenen en Verloornen, wordt in deeze Redenv. niet gesprooken) - vroeger of laater gewaar worden de uitwerkzels van 't Alvermogen bezield door de hoogste goedertierenheid. - Niet alleen de voldoening der weetlust, maar de genoegens der Godsvrucht, der gezelligheid, der verhoogde bezigheden, maakten daarom het geschenk deezes levens, des verstands der openbaaring, onwaardeerlyk voor allen.’
Aan soortgelyk eene redeneering willen wy gaarne ons zegel hangen, en schoon wy de Toekomende Genadegiften beschouwen als iets, 't geen wy eigenlyk niet kunnen verdienen, zo houden wy het daarvoor, dat Goede Werken, of Zedelyke Deugd, voortspruitende uit zulke beginzels, als ieder, naar 't licht 't welk hy ontving, in oprechtheid kan aankweeken, moeten geagt worden als zo noodzaaklyk, dat wy, zonder dezelve, de beloofde Zaligheid niet zullen deelagtig worden.
De Redenvoering, over de Heerlykheid des laatsten Tempels, heeft ten oogmerke, de Opgave en Beoordeeling der aanneemlykste en minbekende Verklaaringen van Haggai's woorden, welke zeer vermaard zyn geworden in de
| |
| |
Geschillen met die Jooden, welke ongeloovig zyn gebleven, naa de laatste verwoesting van Stad en Tempel.
De korte inhoud der drie opgegeven Verklaaringen is deeze: Volgens de eerste, is het uiterlyk Gebouw, onder Salomon opgetrokken, de eerste Tempel; en het geringer Huis, onder Zerubbabel gestigt, de tweede Tempel: welke laatste heerlyker zou worden dan de voorige, door de Verschyning van Christus in denzelven.
De tweede Uitlegging stelt, dat 'er maar één Huis des Heeren is onder het O. Testament, zynde heerlyk in de vroegste Tyden, minder heerlyk naa de Babylonische Gevangenis; maar zullende meer dan ooit verheerlykt worden, dewyl de Messias in hetzelve zyne voetstappen zou zetten.
Naar het derde Gevoelen, is het woord Huis figuurlyk op te vatten, als zynde de Godlyke Inrichting van Genade en Zaligheid, bestaande, eerst, in de Huishouding der Beloften en der Schaduwen, en ten laatsten in de heerlyke Huishouding van het Euangelium der vervulling.
Deeze drie Uitleggingen verschillen in eenige byzonderheden, doch in ieder van dezelve blyft de Hoofdzaak in zo verre behouden, dat ze allen samenstemmen, om te bewyzen, dat de uitterlyke Eerdienst der Jooden onmiddellyk zou overgaan in eene ruimere en meer volmaakte Bedeeling, welke blyven zou tot de voleinding der Eeuwen. - Gevolglyk moet de Messias verschenen zyn met of voor de laatste verwoesting van Jerusalem; en de Jooden hebben geenen grond voor hunne verdere Verwagtingen. (bl. 503, 504.)
En hiermede agten wy genoeg gedaan te hebben, om den Leezer bekend te maaken met den inhoud van dit Tiental, 't welk, om dit nog in 't voorbygaan te zeggen, eene Doop- en Avondmaals-Predikatie bevat, met de Aanspraaken en Gebeden, by die gelegenheden gebruikt - welke Avondmaals-Predikatie, naar wy hooren, de laatste Leerreden geweest is, door den Eerw. hulshoff van den Doopsgezinden Kanzel uitgesproken. - Dit Tiental bevat onbetwistbaar de meeste Leerredenen, waarin doorgaande blyken voorhanden zyn van hulshoff's veranderde denkwyze - terwyl zyn laatst aangenomen systema, vooral in de Avondmaalspreek en Aanspraaken, uitschittert. Uit de Recensien, van tyd tot tyd, in deeze Letteroeffeningen, over hulshoff's Leerredenen,
| |
| |
gegeeven, heeft de Leezer opgemerkt, dat wy in meer dan een opzigt in denkwyze van hem verschillen. Wy hebben gepoogd bescheiden te zyn, en der oprechtheid hulde te doen. Het scherpe, hier en daar doorstraalende, uitgezonderd, moeten wy betuigen, de Stukken als Stukken, ook die 't minst met onze begrippen instemden, met genoegen geleezen, en, in alle de Leerredenen, kortheid, klaarheid en scherpzinnigheid, opgemerkt te hebben. Als Zedekundige, was hulshoff ongetwyffeld veel grooter in onze oogen, dan als Uitlegger der H. Schriften, vooral naa dat hy alles inspande, om zyn geliefd systema daar uit te verklaaren. Uit alle de Leerredenen blykt, dat hulshoff, doordrongen van Godsvrucht en ernst, aller agting verdiend heeft, en nog waardig is. Hy heeft als een regtschapen eerlyk man gehandeld, zyne veranderde denkwyze onbewimpeld aan den dag te leggen; dat wy nu uit partydigheid zyne Redenvoeringen niet ter zyde leggen, noch, uit vooringenomenheid met den naam van hulshoff, alles, wat hy schreef, goedkeuren, - dat wy deeze en andere Stukken, door hem geschreeven, met waaren Godsdienstyver onderzoeken, dezelve verstandig beproeven, en het goede behouden. |
|