lyk zo groot is. Welk een geschreeuw (dus vervolgt R.) zou 'er opgaan, wanneer de Schouwburg te Amsterdam een paar eeuwen voor ieder open gestaan hadt, om 'er zonder geld te kunnen komen, en nu eens besloten werdt, om op alle plaatzen zulk een hoogen prys te stellen, als men nu met vermaak en vrywillig betaalt. Wel ik vrees dat het gansche land hier van zou gewagen, als knevelary, bloedzuigery, en, alles in eens, als een werk van de Oranje Aristocratische verdervende hand. Zou men niet mede roepen dat de lust, de liefhebbery tot toneelvermaken geheel zou verdwynen - dat niemand voortaan den Schouwburg meer zou bezoeken, en dat het geheele toneel zou vervallen.’ Naa Joost's ergernis over deeze vergelyking te hebben weggenomen, ‘zoudt gy nu denken, (vraagt R.) dat zulk eene toneelmatige omwenteling het
geheele toneel zou verwoesten?’ Dit komt Joost niet waarschynlyk voor: ‘'Er zouden (zegt hy) in 't eerst weinige menschen komen; maar door den tyd zou dat wel weêr aanwakkeren. De zucht tot het toneel zit toch by onze Natie te diep, om geheel uitgeroeid te kunnen worden.’ - ‘En nog dieper (herneemt R.) zit de zucht tot den Godsdienst by onze Natie;’ en gaat daarop voort tot het voordraagen van middelen, naar zyn oordeel meest geschikt, om het Gereformeerde Kerkgenootschap te kunnen in stand houden. ‘De Staat (leest men elders) kent geen Godsdienst; dat wil niet zeggen, dat de Regenten Deïsten of Atheïsten zyn; maar in dien zelfden zin, als een Koopman zegt, ik ken geen Godsdienst: want ik handel met Jooden en Turken, en, als zy meer bieden dan een Kristen, zyn zy koop. De zaaken van den Staat hebben met den Godsdienst niets gemeen; en daarom, wanneer de Staat voor het onderwys der jeugd zorgt, zorgt hy voor hen als jonge burgers, niet als jonge Kristenen, - als burgers, die hy - niet in den hemel wil brengen maar tot nutte leden der Maatschappy wil vormen, die het hunne toebrengen, om het algemeene tydelyke geluk, het groote doel der maatschappelyke vereeniging, te bevorderen, en daarin ook zelf gelukkig te worden.’