| |
Kerkelyke Redenvoering over de waare Christelyke Verdraagzaamheid, uit Eph. IV:2. Door J.J. le Sage ten Broek, A.L.M.Ph. et Th. Dr. Prof. Honor. Philos. en Bedienaar des Godlyken Woords te Rotterdam; Lid van het Bataafsche, Zeeuwsche en Utrechtsche, Genootschappen. Te Rotterdam, by J. Pols, 1797. 2de Druk. In gr. 8vo. 62 bl. behalven de Voorrede van 32 bl.
De Eerw. ten broek, voor ettelyke jaaren van onrechtzinnigheid verdacht, en naderhand mede een slachtoffer van de gevolgen der burgerlyke onlusten van 1787 geworden, kon zich by zyne Rotterdamsche Gemeente, (waaraan hy na de jongste omwenteling was wedergegeven,) immers by een groot deel derzelve, en veele anderen, niet wel meer verdienstelyk gemaakt hebben, dan door het uitspreeken, en nog meer door het gemeen maaken, eener Kerkelyke Redevoering, ter beoordeeling des Briefs van de Remonstrantsche Broederschap aan de Protestanten, daartoe opzetlyk ingericht, om den gedaanen voorslag tot vereeniging, als volstrekt onaanneemelyk, en strydig met den geest van het Christendom, af te wyzen.
Met dat oogmerk zyn de woorden van P. Met alle ootmoedigheid en zachtmoedigheid, met lankmoedigheid verdragende malkanderen in liefde, eerst kortelyk toegelicht, vervolgends, in eene nadere ontwikkeling van den zakelyken inhoud, beweerd, dat de eigenlyke en naaste voorwerpen der Verdraagzaamheid niet zyn verschillende partyen en gevoelens, en ingeslopene dwaalingen, maar per- | |
| |
soneele zwakheden en gebreken, waaromtrent men echter nog eenige nadere bepaalingen, als daar is deeze, dat die zwakheden en gebreken niet stryden moeten met de zuivere Genadeleer van Jesus Christus, noch met de zuivere beoeffening van alle onze Christenplichten, zoo als die ons duidelyk en uitdrukkelyk in Gods Woord geleerd wordt, behoort in acht te neemen. Daarop volgt eene breedvoerige beoordeeling van het voorstel der Remonstrantsche Broederschap, waaromtrent de Redenaar zich, bl. 38, 39, dus uitdrukt: ‘Ik verklaar openlyk, welberaaden, vrymoedig, oprechtelyk en zonder eenige geveinsdheid, voor God en zyne Gemeente, dat ik tot zulk eene vereeniging, in eeuwigheid, myne toestemming niet geeven zal. Die zelfde verklaaring verwagt ik, met alle reden, van alle myne waardige en geliefde Ambtgenooten, en van alle onze Eerwaarde Ouderlingen, en ik mag, ik moet ze verwagten, van alle eerlyke Leeraars en Opzieners der Hervormde Kerk, die zich niet geveinsdelyk onderworpen, maar, met volkomene overtuiging van de waarheid, de leer van ons Genootschap beleeden en gepredikt hebben, en dus die leer, van ganscher harte, zyn toegedaan.’
De gronden, waarop de Eerw. ten broek deeze zyne verklaaring en verwachting bouwt, zyn de volgende: 1. De leer der Verdraagzaamheid, zoo als die te voren verklaard is, laat geen vereeniging toe, dan met zulken, die in de waarheid zamenstemmen. 2. Allen, die afwyken van de waarheid, zoo als die in de kostelyke Formulieren van Eenigheid is uitgedrukt, waaraan de Gereformeerden, ook in weerwil van alle burgerlyke veranderingen, verbonden blyven, kunnen van hun niet voor broeders in Christus erkend worden. 3. Men kan, en moet, de welvaart en den bloei der Kerke van Christus trachten te bevorderen, zonder allerhande leeringen in 't Genootschap, waar toe men behoort, toe te laaten, 't geen dezelve integendeel tot groot nadeel zou verstrekken. 4. De Leeraars zouden strydig met Gods bevel, van wien zy tot den dienst beroepen zyn, en met hunne verbintenis aan de Gemeente, handelen, byaldien zy met een Genootschap, waarin dwaalingen geleerd worden, zich vereenigden.
Over deeze en geene byzonderheden heeft zich de Leeraar, in eene uitvoerige Voorrede, nog eenigzins nader verklaard. Hier brengt hy de zuivere Leer des Christen- | |
| |
doms tot eenige voornaame hoofdpunten, die erkend moeten worden van allen, welken hy de hand van broederschap zou willen toereiken, bl. 7-14. 't Geen daar wordt opgegeven, is, naar 's Mans oordeel, alleen de waare, door God zelf duidelyk geopenbaarde, Leer. Daarvan wyken de Remonstranten af, en men kan zich des te minder met hun vereenigen, om dat zy zoo wel in de beoeffening van Jesus Godsdienst, als in de leerbegrippen, van de Hervormden verschillen. Men mag het zuivere met het onzuivere niet vermengen.
Indien nu alle Leeraars der Hervormden de geschilpunten, die hen tot hiertoe van de Remonstranten en andere Christelyke gezindheden afgescheiden hielden, zoo gewigtig keuren, en het wezen van den Christelyken Godsdienst zoo naauw, als in deeze Kerkelyke Redevoering geschiedt, bepaalen, en indien alle Leden van 't Hervormd Genootschap, even als ten broek zegt, bl. 30, dat zy gedaan hebben, aan hunne Leeraars de bewaaring en verdeediging van Jesus Genadeleer, overeenkomstig de bepaalingen van hun Genootschap, de bewaaring, aankweeking en bevoordering van hunne eensgezindheid en vrede, in die Leer gegrond, blyven toebetrouwen, dan mag men vaststellen, dat althans de Hervormde Kerk, gelyk de Redenaar ook van zyne Gemeente verwacht (bl. 61), niet ligt in 't minste tot de voorgeslagene vereeniging zal toetreden. Doch welligt zullen allen, die uit overtuiging van hun hart gereformeerd zyn, maar zich door geen menschelyk gezag laaten verblinden, niet zoo aanstonds aan alles, wat in deeze Leerrede ter neder gesteld is, hun zegel hangen. Ervarene Schriftverklaarders, van naby bekend met de waare bronnen eener gezonde taal- en uitlegkunde der gewyde Schriften, en geoefende Bybelleezers, die onderscheid maaken tusschen 't geen de woorden kunnen en moeten beteekenen, zullen nog al zwaarigheid maaken, om dat alles, wat de Eerw. ten broek, in de Voorrede, op een beslissenden toon, als de van God geopenbaarde, en wel duidelyk geopenbaarde Leer doet voorkomen, (b.v. dat Jesus Christus in de plaats der Zondaaren alle gehoorzaamheid der wet vervuld, en alle vloeken der wet gedragen heeft, dat 't gantsche leven, lyden en sterven van Jesus Christus geheel en alleen daartoe gediend
heeft, en dat daarin eene eigenlyke, waare en volkomene, genoegdoening aan de Godlyke gerechtigheid voor Zondaars is aangebragt, dat God door 't Euangelie aan Zondaars ver- | |
| |
klaart, dat Hy hun de gerechtigheid van Jesus Christus wil toerekenen, dat God 't geloof niet in sommige menschen voorzien en voorondersteld, of het zelve als eene voorwaarde geëischt heeft, welke de mensch van zyne zyde, en door zyne vermogens, met de hulp van Gods Geest volbrengen moest; maar dat God van alle eeuwigheid die persoonen, die zalig zullen worden, in zyne liefde gekend en ten eeuwigen leeven verordineerd heeft, en in hun door zynen Geest dit geloof werkt, enz.) om dat alles zoo ontwyfelbaar daarvoor te houden, en niet zoo streng oordeelen over anderen, die, wanneer zy, zonder aangenomen schoolbegrippen vooraf te raadpleegen, de Bybelleer onbevooroordeeld naspooren, dezelve niet zoo gekunsteld vinden, en hunne byzondere leiding van gedachten over de geopenbaarde Leer, hoe gegrond zy hun ook mogen toeschynen, van de Goddelyke Leer zelve, zoo als zy in Gods Woord geopenbaard is, altyd zorgvuldig onderscheiden. Vrede- en vryheid-lievende Christenen zullen nog altyd blyven meenen, dat de meeste verschillende Genootschappen der belyders van éénen Heer, door ieder van zynen kant wat meer toegevendheid en edelmoedigheid te gebruiken, nader by elkanderen zouden kunnen komen, en zich innig bedroeven, wanneer zy deeze streelende hoop, door zoodanige vereeuwiging van ontstaane scheuringen, als deeze Kerkelyke Redevoering begunstigt, voor een groot deel in rook zien verdwynen.
Nu nog iets van den kunsteloozen, maar hartelyken inval van des Leeraars voormaaligen Ambtgenoot j. scharp, dien wy voor deeze Kerkelyke Redevoering geplaatst vinden, waarvan men alleen deeze volgende regels behoeft te leezen
Dat noem ik heldenmoed, dat noem ik onverschrokken,
Ten tyde van gevaar, in Sions bres te staan;
De list der Rabsakees, die ons ten afval lokken,
En 't half Asdodisch plan van Gesem af te slaan.
men behoeft, zeggen wy, maar deeze regels te leezen, om verbaasd te worden over de harde en onchristelyke oordeelvelling van een Christen-Leeraar, over eene mogelyk ontydige, doch, zoo 't schynt, welgemeende poging der Remonstrantsche Broederschap, die zeker niets minder verdiende. Hoe veel beter had scharp gedaan, door, in den tweeden druk, deeze lastertaal, als de
| |
| |
vrucht van een onbedachtzaam oogenblik, te rug te neemen, dan, door zich, in eene noodwendige aanteekening, te willen rechtvaardigen, op eene wyze, die hem voor de vierschaar van Rede en Godsdienst niet gemakkelyk van onbezonnenheid en liefdeloosheid zal vrypleiten. |
|