Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1797
(1797)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 141]
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.Kerkelyke Redenvoringen van Allard Hulshoff, A.L.M. & Phil. Doct.; Lid van de Hollandsche Maatschappy der Weetenschappen, en Leeraar der Doopsgezinde Gemeente, vergaderende by den Toren en het Lam, te Amsterdam. Vierde Tiental. Te Amsterdam, by G. Warnars, 1796. In gr. 8vo, 317 bl.Dit laatste Tiental der uitgegeven Kerkelyke Redenvoeringen van den Eerw. hulshoff is van deezen inhoud: De Godsdienstige Lydzaamheid (2 Sam. III:18.) - Stoffe des Oordeels (Matth. XXV:31-46.) - Vervolg van 't zelfde Onderwerp (2 Kor. V:10.) - Tweede Vervolg (2 Kor. IX:6.) - Geloove en Liefde (1 Tim. I:5.) - Heerlykheid des laatsten Tempels (Hagg. II:7-10.) - Christus onze Voorspraak; ter Voorbereiding van het H. Avondmaal (1 Joan. II:1, 2.) Prediking van Petrus op het Pinksterfeest; by de Bediening des H. Waterdoops (Hand. II:37-39.) - Geloovigen geregtvaardigd in Christus; by de Bediening des H. Avondmaals (2 Kor. V:21.) - De koperen Slange een Zinnebeeld van Christus (Joan. III:14, 15.) Meesterlyk wordt, in de Redenvoering over de Godsdienstige Lydzaamheid, zowel de Onlydzaamheid, in haaren aart en werking, als de tegengestelde Deugd, in haare natuur, gevolgen, en gewigtige voordeelen, beschreven, Men vindt in deeze Redenvoering, gelyk in andere over Zedekundige Onderwerpen, uitneemende blyken, dat de agtingwaardige Schryver niet alleen het menschlyk hart kende, maar ook het vermogen bezat, de dryfveeren en wyze van deszelfs werkingen in een helder licht te stellen, en voor ieder bevatlyk voor te draagen. De Stellingen, welke hulshoff in de drie volgende Redenvoeringen, Stoffe des Oordeels ten opschrift hebbende, poogt te staaven, komen hier op neder: 1. Naamaals zullen 'er twee Staaten zyn, niet aan elkander grenzende, maar twee geheel afgescheiden Toestanden, niet | |
[pagina 142]
| |
alleen afgezonderde, maar ook overgestelde, Toestanden; overgesteld als in en buiten het heerlyk Koningryk, overgesteld als Leven en Dood, als Behoudenis of Verderf, als Zaligheid of Verdoemenis. (bl. 379.) 2. De grondslag en het richtsnoer deezer Hoofdverdeeling in Behoudenen en Verloornen; de zaak, waar van wel en wee zal afhangen - deeze zaak is, die den naam draagt van - geloof. (bl. 392.) 3. De beweegredenen om de Zonde te vlieden, en de Heiligmaaking na te jaagen, behouden, intusschen, haare heilzaame krachten. Zij die verloren gaan, om hun ongeloof (of het niet bezitten des waaren geloofs) kunnen nimmer voortgaan in zonde, zonder zich zelve grootlijks te beschadigen; want, behalven het algemeene van den rampstaat, hebben zy nog te vreezen voor afzonderlyk straffen, zodat in den Staat der Verdoemenis byzondere trappen zullen plaats hebben. De Gerechtvaardigden door het geloof zullen, als Erfgenaamen van het eeuwige leeven, nog daarenboven byzondere vergeldingen ontfangen, naar maate van wel doorgestaane beproevingen, naar de veelheid en grootheid hunner goede werken. Deeze vergeldingen komen niet, enkel als natuurlyke gevolgen van ruimere vatbaarheden, op Aarde verkreegen, door meerdere vorderingen in Heiligheid, vóór hunnen overgang; maar zy komen als stellige weldaaden, enkel afhangende van den bepaalenden wil des Almagtigen, die behaagen schept in alle goede, schoon gebrekkige, werken der Geloovigen, in zo verre die werken voortvloeijen uit de zuivere bronnen van wederliefde, dankbaarheid en oprechte zucht om den Schepper te verheerlyken, veraangenaamd wordende door Christus zelven, die de gebeden der Heiligen met zyn eigen reukwerk voor God doet opklimmen. (bl. 430-436.) De eerste Stelling wordt behandeld in de Redenvoering over Matth. XXV:31-46. Op den Text wordt in zo verre stil gestaan, als dienstig is om hunne misvatting aan te wyzen, die zich, op de beschryving, daarin vervat, beroepen, om te beweeren, dat 'er ten dage des oordeels niet zal gezien worden op regtzinnigheid of onregtzinnigheid van geloof en leerbegrip, maar alleenlyk op de werken, op het daadlyk gedrag en leven in deeze tegenwoordige waereld: en ten dien einde veronderstellen, dat in den Text bedoeld wordt, de laatste en algemeene dag des Oordeels, waarop alle menschen, uit alle eeu- | |
[pagina 143]
| |
wen en gewesten, gezamentlyk moeten voorgesteld worden. Met deeze veronderstelling schynt, volgens hulshoff, te stryden, de gelegenheid van dit onderwys, de plaatzing by de voorgaande gelykenissen, de betragting en verwaarloozing der opgenoemde byzondere liefdepligten, en de onmooglykheid, dat het geheele menschdom in twee Standen kan afgescheiden worden. Maar of stelt men dat het gezegde in den Text toepaslyk zy op het aanstaande Oordeel, zo kan hetzelve, volgens hulshoff, niet begunstigen het gemelde gevoelen der Bestryderen. - ‘De weldaaden, waarvan gesproken wordt, zyn besteed aan gunstgenooten van Christus, en waren dus vrugten des Geloofs. - Dit verbiedt ook het bepaald tweetal der schaaren, alzo de menschen niet kunnen gescheiden worden in twee hoopen van geheel bermhartigen en geheel onbermhartigen. De Schaapen aan de regtehand zyn dus de waare geloovigen, de Bokken de tegengestelden; en dit kenmerkende des geloofs en der werken, uit deelneemend geloof in de Verlossing voortspruitende, moet dus alleen gehouden worden voor den grondslag, op welken de schaaren in twee soorten gerangschikt en bestemd werden voor tweederlei gewesten. Men zou kunnen aandringen op 't geen 'er staat: Want ik ben hongerig geweest, enz. maar dit woordje want is hier niet redengevend, maar het geeft alleen te kennen, dat het reeds vooraf gezegde, wegens de verdeeling in twee soorten, nu nader verklaard en opgehelderd zal worden, gelyk wy 't ook wel by een gevolg voegen, wanneer wy zeggen: “Het is thans wintertyd, want sneeuw en ys liggen op de straaten.” (bl. 349-360.)’ Hiermede agt hulshoff de tegenwerping der zulken, die de verzoening niet waardeeren, opgelost, in zo verre dezelve, namelyk, zou steunen op de woorden van den Text, naardemaal hy de mooglykheid aantoonde van eene uitlegging, welke hun voorgeven geenzints begunstigt. (bl. 361.) Het komt ons voor, dat hulshoff, in de verklaaring der beschryving, door hem zelven beschouwd als zinnebeeldig, en veel zweemende naar eene gelykenis, den uitlegkundigen regel niet hebbe in agt genomen; volgens welken, in gelykenissen, meer na het groote doel, dan na de betekenis van alle kleine omkleedzelen of byzonderheden, moet gezocht worden. Wy kunnen het niet den naam geeven van gezonde Uitlegkunde, wanneer men zo fyn | |
[pagina 144]
| |
zift, en zo alles buigt naar opgevatte gevoelens, als in de aanmerking op het woordje want blykbaar is, 't welk geen eenvoudig Bybelleezer naar hulshoff's uitlegging zal opvatten - hoe vernuftig ook het voorbeeld ter opheldering door hem verkozen zy. Verders verbeelden wy ons, dat de Bestryders de mooglykheid van eene andere en goede verklaaring misschien niet ontkennen zullen, schoon zy die van hulshoff onder de aanneemlyke niet rangschikken, om dat dezelve, gelyk nader zal aangewezen worden, zo men het grootst gedeelte des menschdoms buiten schuld niet uit wil sluiten van de zaligheid, tot dezelfde ongerymdheid leidt, welke hulshoff bestrydt. Zy zullen zich ook niet kunnen overreeden, dat in de mooglykheid eener andere uitlegging de onwaarde van de hunne opgesloten ligt; en zullen, ten minsten, als geen afdoend bezwaar tegen hun gevoelen aanmerken, 't geen hulshoff oppert, als hunne hoofdstelling, van welke hy het onbestaanbaare aan 't licht brengt op deeze wyze: ‘Zo de werken de regelmaat des Oordeels zullen uitmaaken, dan moet alles in de war loopen. By allen is en blyft een mengzel van goed en kwaad, in ongelyke evenredigheid - ontelbaar zyn de soorten, van den allerslegtsten tot den allerbesten op Aarde - zy grenzen zo na aan elkander, dat men, tusschen de naasten, byna geen onderscheid kan bespeuren. Hier mede moeten de Classen der vergeldingen overeenkomen, die ook even na aan elkander paalen. - Men neeme nu, dat het zedelyk goed en kwaad, door een, na genoeg, even groot is in de waereld. Het gevolg is dit: Naa de uitvoering van het Vonnis, stooten de gelukkigen en ongelukkigen in het midden aan elkanderen. Ware de minst booze (gesteld 'er waren duizend soorten) een duizendste deugdzaamer, of de minst vroome een duizendste ondeugender, of gebeurde dit allengskens - dan zouden zy het Koningryk verwisselen met het gewest der Verdoemenis; zo onmerkbaar wordt hier het onderscheid, dat zommigen zeer zouden twyffelen of zy zich in de Hel dan in den Hemel bevonden, enz. (bl. 364).’ ‘Met de ongeveinsde vyanden der Openbaaring, wier belydenis voorgesteld wordt (bl. 365 en 366.) wil hulshoff hierop niet in het strydperk treeden. De andere tegenstreevers, die nog wat meer ontzag aan Gods woord zullen betoonen, spreeken, ter wegruiming van 't bezwaar | |
[pagina 145]
| |
wegens duizenderlei standen, veel van Gods toegeeflykheid doch, hoe zy 't ook maaken, hoe zagt de behandeling gesteld worde in den dag des Oordeels - die toegeeflykheid Gods moet naar vaste regelmaat werken, 'er zal toch een strafvonnis worden uitgebragt, over eenigen, in den text by Bokken vergeleken, en dus is het slot niets anders, dan dat men wederom tot de vorige ongerymdheid vervalt van menigvuldige aangrenzende standen, en dit moet loszinnigheid by Hoogmoedigen - vrees voor rampzaligheid by waare Godsdienstigen voortbrengen. De H. Schrift, intusschen, geeft opening, uit dien doolhof, door te wyzen op twee staaten, zo tegen elkander over gesteld, als leven en dood - behoudenis of verderf, zaligheid of verdoemenis. (bl. 367-371.)’ Kortheidshalven, moeten wy het thans aan het naadenken der onderzoeklievenden overlaaten, om te beoordeelen in hoe verre de doorgaande voorstelling der H. Schrift, wegens twee afgezonderde en overgestelde standen, van beërving, namelyk, en ontbeering of uitsluiting van de geestlyke voordeelen des Messiaanschen Ryks, moge toegepast worden op het toekomend algemeen Oordeel, en de verwachtingen der menschenkinderen? - Wy merken het volgende aan: zo men die voorstelling alleen toepaslyk maakt aan den eenen kant op de waare Geloovigen, en aan de andere zyde op Naamchristenen, op afvalligen, en die de oogen voor het licht des Euangeliums sluiten; dan blyft toch de zwaarigheid van menigerlei aangrenzende standen, voor die Adamskinderen, welke nimmer door dat licht omscheenen werden, of midden in het Christendom, buiten schuld, daarvoor onvatbaar bleeven, op onderscheiden wyzen, en door verschillende omstandigheden. - Hulshoff is, in zyne tweede Leerreden (bl. 406, env.), niet vreemd van de gedagten, dat zy, niet schuldig staande aan twistgierig ongeloof, naamaals voordeel kunnen trekken van den Verzoener der Waereld; vertrouwende dat zy allen in eene zalige betrekking staan tot den tweeden Adam, zynde, nevens de Geloovigen, het eigendom en erfdeel van Christus geworden. - Maar is dit de knoop niet doorgehakt? - Welke is de grond voor deeze Stelling? Zullen zy daarom voordeel kunnen trekken van Christus, om dat zy hadden kunnen verondersteld worden, geloovigen te zullen zyn, als zy Christus hier gekend hadden - of alleen, om dat zy | |
[pagina 146]
| |
niet opzetlyk ongeloovig zyn geweest in Christus? maar welke waardy was daarin gelegen, wyl zy buiten de mogelykheid waren Ongeloovigen te worden. - Ook houdt het dan op, dat 'er alleen twee Staaten zullen zyn, wyl deezen zich ook, volgens hulshoff (bl. 408.), in een middenstand moeten bevinden, naardien de waare geloovigen altyd vooruit zullen hebben, en verhoogd worden tot eene heerlykheid, welke men, volgens hulshoff, den Hemel der Christenen zou kunnen noemen. Daarenboven, zo wy alleen de opzetlyk ongeloovigen, 't zy ze vyanden zyn des Christendoms, 't zy dezelve, naar 't uitwendige, onder Jesus navolgers behooren, zo wy deezen alleen, onder het getal, die aan de slinkehand komen, plaatzen, dan worden wy verlegen met die welmeenenden, die allen eerbied voor God en Christus voeden; doch het geloove, als zulk een kenmerkend vereischte, uit gebrek aan overtuiging, uit dwaaling, nog ontbeeren, en alzo verhuizen - ten zy wy hen, met hulshoff, plaatzen ‘onder de uitneemendste Heidensche Wysgeeren, wier gezelschap zy zich niet tot schande zouden rekenen’ (bl. 400.). Met de veronderstelling nu van zulk' een middenstand blyft, onzes oordeels, dat zelfde ongerymde stand houden, waaraan zich, volgens hulshoff, de Bestryders schuldig maakten. Immers kunnen deeze Bestryders niet op hunne beurt vraagen: zullen zy, die buiten schuld ongeloovigen bleeven hier op aarde, doch, om hunne goede hoedanigheden, in den middenstand verdienen geplaatst te worden, zullen zy, die toch, van alle de vroegere en laatere bewooners des aardbodems, het verbaazendst getal staan uit te maaken, - zullen deezen allen op ééne hoogte zyn? of ook door duizenderleie rangen onderling verdeeld worden? De minst voortreflyke, hoe na zal hy grenzen aan de minst ongelukkige der verdoemden - en de uitmuntendste, hoe na zal hy dien geloovigen komen die op den laagsten trap van heerlykheid geplaatst isGa naar voetnoot(*). - Zullen zy ooit uit den middenstand tot den stand der geloovigen kunnen opklimmen - of zal het onderscheid altoos | |
[pagina 147]
| |
oneindig blyven? - Wy kunnen niet zien of wy geraaken aldus in denzelfden maalstroom van verwarring. Nu dan, Leezer, zo gy 't niet van u kunt verkrygen, de waare geloovigen, alleen, aan de regtehand te plaatzen - en alle de overigen aan de slinkezyde - zo uw verstand de stelling aanneemlyk keurt, dat het toekomende met dit leven derwyze zal in verband staan, dat 'er een evenredig onderscheid, en ongevoelige opklimming, zal plaats hebben, naar de geschiktheid van ieders zedelyk character, overeenkomstig het licht, 't welk hy hier genooten heeft, en de omstandigheden, waarin hy geplaatst was - zo de Leere der H. Schriften deeze stelling op veele plaatzen schynt te begunstigen, doch hiermede moeilyk worde over een te brengen die Schriftuurlyke Leer, welke slechts van twee standen spreekt; herinner u dan, dat de H. Schrift dezelfde taal gebruikt als wy daaglyks gewoon zyn. Gelyk wy by v: spreeken van Ryken en Armen, en in 't algemeen dan uitersten noemen; zoo zullen wy daar toch niet uit besluiten dat 'er geene opklimming zy in de onderscheiden standen. Als nu de Schriftuur spreekt van Ryken en Armen, wie zou uit dit taalgebruik denken dat 'er geenen dan geheel Ryken en geheel Armen beoogd werden? - zo wordt 'er ook in 't algemeen gesproken van Rechtvaardigen en Onrechtvaardigen, zonder dat wy daarom gedrongen worden slechts aan twee classen te denken; terwyl de bepaaling der grenslyn tusschen deezen, door het geloove, niets meer dan eene aangenomen doch onbewezen veronderstelling is. Wy, die hier als door een duister glas zien, en ten aanzien van het toekomende, hoe en wat wy zyn zullen, geene bepaalde openbaaring hebben, zullen, voorzeker, nooit uit den doolhof van verwarring gered worden, wanneer wy ons verbeelden de handelwyze Gods, als eenes menschen, die door berekening van alle goede hoedanigheden en bedryven tegen de verkeerde en zondige daaden, naa aftrek of byvoeging, eindlyk de som ten voor of nadeele vindt. - Maar waarom zouden wy ons dan vermoeien, met deeze dingen fyn uit te pluizen, welke wy aan deeze zyde des grafs nimmer diep genoeg zullen doorgronden? Kunnen wy dus, met behulp eener goede Uitlegkunde, 't geen wy wenschten, niet volledig oplossen, - dat wy, ten minsten, geene willekeurige bepaalingen maaken, om ons uit de zwaarigheden te redden, zo die | |
[pagina 148]
| |
bepaalingen, in andere opzigten, zich met rede en openbaaring geenzins laaten vereenigen. Mag men hier niet toepassen 't geen hulshoff zegt, in de Leerreden voorhanden, nopends de Eeuwigheid der Verdoemenis: ‘Wegens het toekomende kunnen wy niet andwoorden op veele Vraagstukken, en deeze gebieden ons, het ootmoedig zwygen. De Eeuwigheid zelve zal Gods wegen regtvaardigen, en zekerlyk dienen om alle redelyke Schepzelen, meer en meer, te doordringen met de diepste Eerbiedigheid voor den Algenoegzaamen Oorsprong van alles.’ (bl. 371.)
(Het Slot deezer Recensie hierna.) |
|