| |
| |
| |
Verklaring van het Tractaat van de Reductie der Stadt Groningen aan de Unie van Utrecht. Door Mr. Henr. Lud. Wichers, Raadsheer der Stadt Groningen. Twee Stukken. Te Groningen, by J. Dikema en J. van Groenenbergh, 1794 en 1796. Te zamen 697 bl. in gr. 8vo
Schoon zo veel nieuws, den tegenwoordigen staat onzes Lands, in alle opzigten, betreffende, dag aan dag, ter baane kome, dat het de leeszugt gaande houde, en als 't ware verzadige, dat men naauw tyd hebbe om op iet ouds des aangaande te denken, en alles, wat daar toe behoort, van den tegenwoordigen staat der dingen zo geheel vreemd en onderscheiden, na te gaan, worden wy egter, in den loop onzer Boekbeoordeelingen, ook in dit vak, soms genoodzaakt de aandagt derwaards heenen te wenden, en ons onledig te houden met het geen ons wordt aangeboden, vroegere Tydperken raakende.
Van deezen aart zyn de twee Stukken des Groningschen Raadsheers wichers, over het op den Tytel vermeldde Onderwerp. 's Mans kort Voorberigt zal ons zyn Plan best ontwikkelen. Hy schryft: - ‘Het heeft my altoos toegescheenen, dat het Tydvak der Reductie van Groningen eene byzondere opmerking verdiende, om de waare gesteldheid van ons Staatsrecht na te spooren, en te kennen. Deeze overweeging bepaalde my, om myne weinige ledige uuren ook aan dat onderzoek te besteeden. - Myne Vrienden waren, des begeerende, deelgenooten aan de vrugten myner werkzaamheid; en hunne redenen, over het gebrek in handleiding tot de kennis van het Staatsrecht in onze Provincie, deeden my besluiten deeze werkzaamheid op de Verjaaring der Tweede Eeuw van dit Verbond aan myne Medeburgers aan te bieden.
Het was niet mogelyk den waaren zin en meening van dit Tractaat van Reductie te ontwikkelen, zonder dat ik veelmaalen de oudheid intrad, om uit vroegere tyden ophelderingen tot laatere bepaalingen en verordeningen te erlangen. Dan, zo ik dit telkens by afzonderlyke Artikelen deede, stelde ik my bloot aan herhaalingen, en liep gevaar, alle aaneenschakeling te missen. Hierom heb ik verkozen in de Inleiding eenen leiddraad van oudere tyden en gebeurtenissen op te
| |
| |
geeven, om, in de Verklaaring van het Tractaat zelve, op die gronden te kunnen te rugge wyzen. - Men verbeelde zig niet, dat myn oogmerk by deezen verder gaat, dan alleen, om een handleiding, ter kennisse onzer Staatsgesteldheid, aan te bieden. Neen, ik hebbe van de meeste gebeurtenissen, verordeningen en bepaalingen, slegts de algemeene trekken afgetekend; ik hebbe daar toe de gronden van myne gevoelens, en ook tot verdere ontwikkeling, overal aangeweezen; zo dat 'er een ruim veld voor naspooring overig is.
Gaarne had ik gezien, dat het thans [dit schryft hy den 20 July 1794] geheel afgedrukt ware; maar myne afweezigheid en verhinderingen ter Drukpers hebben zulks belet, en ik ben genoodzaakt my met dit Stuk der Verklaaring tot aan het IV Art. van het Tractaat te vergenoegen, wil ik eenigzins aan myn oogmerk voldoen, om dit onderzoek op de Verjaaring van de Tweede Eeuw der Reductie aan te bieden.’
Ten slot belooft hy, dat het overige dra zal volgen. Dit dra heeft, om ons niet opgegeevene redenen, verwyld tot 1796, en met de Afgifte hiervan is het Werk volkomen.
De Inleiding, welker beooging wy uit 's Schryvers Berigt, met zyne eigene woorden, vermeld hebben, beslaat, van het Eerste Stuk, 258 bl. Dan men zal zich deezer wydloopigheid niet beklaagen: immers, zonder vooraf verwittigd te zyn van de Tydsomstandigheden, welke dat Verbond vergezelden; van de aanmerkelyke Gebeurtenissen, die 'er betrekking toe hadden; van de voorafgegaane Oneenigheden, die 'er toe medewerkten, en de Bondgenooten deeden besluiten, het Tractaat in dier voege op te stellen, kan niet welvoeglyk tot de Verklaaring van dit Staatkundig Stuk worden toegetreeden. - Even noodig is het bykans, iets te zeggen van de menigvuldige Twisten, Verdragen, Oneenigheden en Overeenkomsten, die, zedert eeuwen lange, de Stad Groningen en Ommelanden gevestigd, verbonden en weder van een gescheurd, hadden.
Dusdanige voorbereidzels kunnen alleen het stuk in het waare licht van beoordeeling plaatzen. Ruim is hier het veld van Geschied- en Oudheidkundige naspeuring, en veel plaats voor uitweiding; om het noodige te zeggen, en het overtollige af te snyden, stelt de Burger wichers zich de beantwoording voor der vier volgende
| |
| |
Vraagen: - I. Wat moet men vaststellen omtrent de Onderhoorigheid van de Stad Groningen aan het Kapittel of den Bisschop van Utrecht? - II. Welke de staat van Stad en Ommelanden was, door haare onderlinge Verbonden? - III. Welk een Invloed het aanneemen der Landsheeren, in de Zestiende Eeuwe, op de Regeering hadde? - IV. Welke Regeeringsvorm 'er by de Stad en Ommelanden plaats hadde, vóór en by het oprigten van het Tractaat van Reductie? - Elk, deezer zaaken eenigzins kundig, die Vraagstukken leezende, haalt zich teffens voor den geest, de wydverschillende begrippen der Geschiedenisboekeren en Staatkundige Schryveren over eene menigte van Byzonderheden, welke in derzelver Beantwoording moeten behandeld worden. De Burger wichers doet zulks met een heuschen geest van bescheidenheid, en doorgaans met eene beknoptheid, die het verveelende wegneemt; weidt hy zomtyds uit, het is in die gevallen, waar nadere bescheiden, uit oorspronglyke voorheen min of geheel onbekende stukken, hem in staat stellen, om over deeze of geene byzonderheid een nieuw of helderder licht te verspreiden; en vindt men toelichtingen van dit in veele opzigten duister vak onzer Vaderlandsche Geschiedenisse. Waren de staalen hier van enkel, wy zouden ze overneemen; doch derzelver veelvuldigheid verbiedt ons dit te bestaan, en noodzaakt ons, om den Leezer tot de Inleiding, die een schat van kundigheden, tot dit Tydvak betrekkelyk, bevat, te verzenden.
Niettegenstaande in deeze Inleiding reeds veel afgewerkt was, 't geen tot toelichting van verre kan dienen, licht onze Schryver, eer hy tot uitlegging van het Verbond zelve overgaat, den Leezer nog nader toe, door het mededeelen eeniger Aanmerkingen, die het Tractaat, over 't geheel beschouwd, betreffen, en in deezen zeer veel tot ophelderinge kunnen dienen. - De eerste deezer Aanmerkingen behelst de Vraag, ‘welke de toenmaalige omstandigheden waren, die bepaalden, dat hetzelve aldus geslooten en vastgesteld wierd?’ - Daar naa tekent hy op, ‘in welke opzigten het Tractaat, door bor en anderen opgegeeven, van het oorspronglyke, 't geen hier voorkomt, verschilt’ - en eindelyk onderzoekt hy, ‘welke de grond van het verband is, waar door het Medelid deezer Provincie, de Ommelanden, gehouden waren tot mede naakoming van 't zelve.’ - - Die zelfde kortbondigheid, welke de Inleiding kenmerkt, straalt
| |
| |
ook hier door. Wederspraak van anders denkenden is altoos met heusche bescheidenheid gepaard.
In de beide Stukken biedt zich zeer veel overneemenswaardigs aan; doch, hoe beknopt, en met weinig uitweiding, de Burger wichers de zaaken behandelt, zyn ze veelal te lang ter geheele overneeming. Verkort, en met agterlaatinge der Aanhaalingen van de Bewysstukken, onder aan 't blad geplaatst, willen wy egter opgeeven, hoe, naa veel geschils tusschen Staat en Ommelanden, het compareeren en stemmen ter Generaliteit, met hetgeen daar aan dependeerde, by de Bondgenooten of hunnne Gemagtigden, bepaald werd.
‘De eenige werkende band van Vereeniging, welke, voort na de Reductie, tusschen de beide Staatsleden plaats hadt, was, dat zy een Stadhouder hadden; maar wiens Commissie niet was opgemaakt, wiens Instructie niet was verveerdigd, wiens bezolding niet was bepaald. Aan alle zyden, van welke men de zaak ook aanschouwde, was onder de Leden oneenigheid, en het was zelfs moeilyk te bepaalen, hoe, en aan welke zyde, de zaak best konde aangevat worden. De Regeeringsform, de aart en beheering der Generaale Middelen, het Justitieweezen, de oude geschillen over het Stapelrecht, de voorrang der beide Leden, waren alle zaaken, omtrent welke de verregaandste tweedragt plaats hadde; zo dat ook Graaf willem lodewyk, die buiten des met den Krygsdienst, en de beheering van het nabuurig Friesland, bezet was, in deezen niets vorderen konde.
De eerste zorgen by de Bondgenooten waren de Geldmiddelen, en de Generaale Staaten magtigden hunnen Thesaurier de bie deswegens, om van ieder Lid afzonderlyk te ontvangen, gelyk geschiedde van de Ommelanden en de Stadt, de Acten van Consent om de middelen als in Holland te heffen. Maar de uitvoering van alles was moeilyk, voor dat de Stadt de Heeren alting en wyfring, en de Ommelanden den Heer rengers, als Gezanten na den Haag zonden, die, zonder als nog Stem en Zitting in eenige Vergadering te hebben, de Leedsche belangens by de Staaten Generaal waarnamen.’
Te midden van dit alles, ‘werd aan de zyde der Ommelanden staande gehouden, dat zy eene afzonderlyke Provincie by het Bondgenootschap moeste zyn, die in het Burgerlyke Bestuur, en in de beheering der
| |
| |
Geldmiddelen, met de Stadt niets gemeen hadde, maar afgezonderd blyven moeste. Deeze hoofdzaak was dus verre niet onderzogt, of na verhoor van partyen bepaald, en moest gevolglyk onbepaald blyven.’
Ingevolge van een hier bygebragt Staatsbesluit van 27 Sept. 1594, ‘werden aan den Stadhouder toegevoegd drie kundige Mannen, albertus leoninus, losen en witten. - Het is zeker, dat deeze Gedeputeerden, zo als ook blykt uit hunnen brief aan oldenbarneveld, zich van den beginne af alle moeite gaven, om de geschillen te overweegen, en de stukken daar toe betrekkelyk te onderzoeken, zonder veel te vorderen. Het eerste, dat zy noodzaaklyk oordeelden, was zo zeer niet de bepaaling van het stemmen en compareeren ter Generaliteit, als wel de daadlyke en inwendige vereeniging der Provincie zelve, waar door te wege gebragt wierde, dat 'er één Collegie wierde daargesteld, het welke, als het waakende oog, en luisterende oor, der Staaten zelve, de kragt en het vermogen hadde om de bevelen uit te voeren, en voor diens uitvoering te waaken in Kerklyke, Burgerlyke en Militaire, zaaken, zo wel als in 's Lands Schattingen en Inkomsten. Maar ook deeze instelling ging met moeilykheden gepaard, daar de geschillen over den rang, over het gebruik der Klooster-Goederen, over de magt des Stadhouders, daar by moesten bepaald worden. En dit niet alleen; maar de voornaame zwaarigheid was, dat de Commissarissen wel geregtigd waren tot deezer Provincie Generaliteits zaaken; maar geenzins tot de verordening eener Provinciaale Regeeringe. Hierom stelden zy aan de beide Staatsleden voor, om zich aan hunne Uitspraake ten deezen opzichte mede te onderwerpen. En na dit bekomen te hebben, bepaalden zy, op den 17 Feb. 1595, de eerste instellinge over het weezen deezer Provincie, en deszelfs hoofdzaakelyke Regeeringe.’
De uitspraak, gelyk wichers aanmerkt, by weinigen gekend, en door bor in 't oorspronglyke niet gezien, verdient, als de grondslag der volgende bepaalingen, nader gekend te worden; waarom hy ze aan den voet der bladzyden 'er byvoegt. - ‘Door deeze vaststellinge,’ dus vervolgt hy, ‘waren twee zaaken van het grootste belang te wege gebragt. Ten eersten, dat de Provincie hier door bevoegd wierde hunne Gecommitteerden ter Generaliteit Zitting te doen neemen; en ten tweeden, dat
| |
| |
'er eene Plaatsbekleedende Vergadering werd aangesteld, dewelke de belangens der Provincie, ongeagt de tweedragt tusschen de beide Staatsleden, konde behartigen. - Maar voor dat ook deeze bepaaling haar volkomen beslag erlangde, waren er nog veel oneenigheden voorhanden, die de uitvoering hinderden, en den vryen loop deezer schikkingen stremden.
De Stadt hadde deeze Uitspraak wel aangenomen; maar de Ommelanden gingen niet verder, als dat zy toestonden, dat het Collegie van Gedeputeerden, om alle confusie te vermyden, eenen aanvang nam. Beide hadden zy zig deeze Uitspraak wel gesubmitteerd, maar de laatste meenden daar by te zeer benadeeld te zyn, en zogten verandering, op grond, dat by het slot gemeld was, dat de Generaale Staaten die tot meerder bevestiging corroboreeren zouden. De Commissarissen door zagen zeer wel, van welke nadeelige gevolgen deeze tegenkanting konde zyn; en zy schreeven daarom de reden deezer tegenspraak aan den Heer van oldenbarneveld, met aandrang, dat deeze bepaaling goedgekeurd wierde by de Staaten Generaal. Aan deeze zonden de Commissarissen ook de Uitspraak zelve, met nog een provisioneele schikking van 27 Feb. 1595, en zy kreeg eindelyk haar beslag langs deezen volgenden weg.
De beide Leden hadden voor de eerstemaal, op den 25 Maart 1595, in de Vergadering van H.H. Mog. gecommitteerd de Burgem. joachim alting en johan rengers, Hooftling te Hellum. Deeze Heeren hunne Credentiaalen in de Vergadering overgeevende, wierde hun gevraagd, of zy ook gelast waren de confirmatie te verzoeken van het Accoo rd v.d. 17 Feb. 1595; zonder welk aan hun geen Zitting verleend zoude worden. Dit verschil liep aan tot 10 May, wanneer deeze twee Heeren verklaarden, Stem en Zitting te verzoeken, onder aanneeming van dat accoord, tot zo lange by de Staaten Generaal anders was geordonneerd. De Staaten Generaal stonden op deeze verklaaring het verzoek toe, mits de Generaale Middelen onder de beheeringe der Raad van Staaten bleeven, ter tyd de Provinciale Quote was gereguleerd, en dat by de Generaale Middelen van Consumtie ook de Landen en Huizen zouden belast worden tot stuur van den Oorlog.
Men moet erkennen, op dit tydstip, dat de Collegien
| |
| |
van Regeeringe deezer Provincie, van toen af, een begin namen, daar ook de oudste Staats - Registers uitwyzen, dat de aangestelde Gedeputeerde Staaten eerst den 6 Juni 1595 vergaderden, om dat zy de Staaten deezer Provincie voor het eerst op den 25 Aug. beschreeven in de Wehem van St. Meerten, toen, en lange daar na, de gewoone Vergaderingsplaats van 's Lands Vaderen; van welken tyd ook de Staats-Resolutien een begin namen, ten minsten die voorhanden zyn.’ |
|