Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1797
(1797)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 109]
| |
Leerreden over den algemeenen Grond van Vereeniging onder de Christenen. Gehouden by eene gewoone gelegenheid, op den 20 van Lentemaand 1796, door Jan Kops, Christen-Leeraar te Leyden. Te Haarlem, by J. van Walré, 1797. In gr. 8vo. 19 bl. Behalven het Voorbericht.Het is niet de Remonstrantsche Broederschap alleen, welke gaarne de Vereeniging der Protestantsche Christenen op den breeden en alleen bestendigen grondslag van liefde en inschikkelykheid zoude vestigen. Ook onder het Kerkgenootschap der Doopsgezinden (en van andere mogen wy hetzelfde vertrouwen) ontbreekt het niet aan Mannen, welken, door denzelfden geest gedreven, reikhalzen na het tydstip, waarin de zo ergerlyke en verderflyke scheuringen onder de Christenen zullen ophouden, en deszelfs toekomst, indien mogelyk, wenschen te verhaasten. Onder deezen behoort de Eerw. J. kops. Deszelfs Verhandeling over het onredelyke der onverschilligheid omtrent Godsdienstige waarheden, enz. gaf daarvan reeds blyk voor etlyke jaaren, en de Leerreden, welke wy thans aankondigen, verstrekt tot een nieuw bewys van 's Mans edele en onbekrompen denkwyze. Zy werd uitgesproken op eenen tyd, ‘welke geschikt was om de plegtigheid des Doops te verrigten, indien zig daartoe voorwerpen hadden aangeboden,’ bl. 3, zonder oogmerk om ze immer uit te geeven, gelyk het Voorbericht meldt. De gelegenheid der Uitgaave kan men ook daar leezen. Zy was, met één woord, het bywoonen der Leerreden van den Eerw. rogge, waarvan in het naastvoorgaande Artikel is gesproken. De tekst is genomen uit 1 Corinth. III:10, 11. Na eenige aanmerkingen ter ophelderinge der tekstwoorden, vervolgt de Schryver, op bl. 6: ‘Apostel Paulus verklaart ons in den tekst, dat het voornaamelyk in het Christelyk geloof aankomt op het leggen van het fundament, 't welk geen ander is, of zyn kan, dan Jesus Christus. - Dit, zegt de Leeraar, zal eerst onze nadere overweeging verdienen. - Het is eene zeer gewigtige vraag, die ons te beantwoorden staat: wat maakt eigenlyk een Christen uit?’ Het antwoord is, naar zyn begripGa naar voetnoot(*), ‘dat die geene een Christen | |
[pagina 110]
| |
is, welke gelooft, dat Jesus een volstrekt goddelyk afgezant is. Ik zeg met opzet, volstrekt goddelyk, om dat veelen het woord goddelyk hier alleen opvatten, in dien zin, zo als men alle gewrogten in de natuur, alle uitsteekende verstandelyke gaaven en vermogens, waarmede voortreffelyke mannen bedeeld worden, goddelyk kan noemen. Deezen houden Jesus voor een uitmuntend, groot en verdienstelyk mensch, doch erkennen in zyne leer en daaden geene meerdere goddelykheid dan in het geen de groote en braave mannen der oudheid in deeze en geene der volgende eeuwen geleerd en verrigt hebben. Hoe zeer men nu altoos huiverig moet zyn, om iemand den naam van Christen te ontzeggen, men zal dien egter, onzes bedunkens, aan lieden van deeze denkwyze niet dan ten onregt kunnen geeven.’ De Schryver toont vervolgens, dat de wonderwerken van Jesus, in het byzonder zyne Opstanding, ten naauwsten met zyne goddelyke zending verbonden zyn: en besluit, bladz. 9: ‘Die Jefus wonderdaadige Opstanding gelooft, gelooft ook zyne goddelyke zending, die is een Christen.’ Dit grondbeginsel is onontbeerlyk. ‘Verdere bepaalingen den Christenen voor te schryven, is ondoenlyk, zonder dat men de Christelyke Vryheid krenke,’ bl. 10. ‘Dan hoe zeer wy .... geen ... regt hebben om onze ... Medebroederen het rigtsnoer van hun geloof voor te schryven: het is egter geenzins onverschillig, welk rigtsnoer wy ons zelven geeven...... Heeft men het fundament gelegd, een iegelyk ... zie toe, hoe hy daarop bouwe,’ bl. 11. De overweeging hiervan maakt het andere Deel der Leerreden. Jesus ‘wilde het menschdom, dat zo bedorven was, beter, deugdzaamer en dus gelukkiger maaken.’ Om daar aan te beantwoorden, ‘moeten de Godsdienstige waarheden, die wy omhelzen, altoos een regtstreekschen invloed hebben op de betragting van waare deugd.’ - Dan ook hierover wordt, bl. 13, te recht aangemerkt: ‘Nogthans moeten wy ten deezen aanzien wel degelyk in agt neemen ... om wederom niet stellig te beslissen, en voor onze Medebroederen te bepaalen, welke Godsdienstige gevoelens het zyn, die deeze uitwerkfelen zullen en moeten voortbrengen. - Even verschillend als men over de waarheden van den Godsdienst denkt, even verschillend zyn ook de de indrukken, die deeze en geene Godsdienstige gevoelens op 's menschen hart | |
[pagina 111]
| |
maaken.’ - Dit wordt met eenige voorbeelden opgehelderd. Doch wy zullen dit Uittreksel eindigen, of liever afbreeken, met deeze Leerreden, zo wel als die van den Eerw. rogge, der aandachtige leezinge en overweeginge van elken vrede- en vryheidlievenden Christen hartelyk aan te pryzen. |
|