Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1797
(1797)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijOden en Gedichten van Mr. Rhynvis Feith. Eerste Deel. Te Amsterdam, by J. Allart, 1796. In gr. 8vo. 199 bl.De met regt beroemde, en in ons Vaderland alom bekende, r. feith geeft ons in deezen bundel twintig Dichtstukken, die allen zyner waardig zyn, en, by ons, te meer, om dat het hoogvliegende, dat wel eens in zyne andere Schriften voorkomt, hier minder doorstraalt. - Dit Deel behelst vier vakken, (rubricquen.) Godsdienstige Gezangen; waar in 1) Aan God. 2) Aan den Mensch. 3) De Voorzienigheid. 4) De Onsterflykheid. 5) Lofzang der Schepping, en 6) Aan den Verlosser. - Vaderlandsche Gezangen. 1) De Ruiter. 2) Aan de Vryheid. 3) Aan myn Vaderland. 4) Washington en Necker. 5 Aan de Vyanden van Nederland. 6) Volkslied (in den smaak van Tyrteus.) - Mengelzangen. De Vriendschap - de Eer, (in den smaak van Haller) - aan de Onschuld - aan eene Roos - aan Amintas -aan de Eenzaamheid. - Gedichten. Lofdicht op de Ruiter, en Karel de Vyfde aan zynen Zoon Philips den Tweeden, by de Overdragt van de Regeering der Nederlanden. In het Voorbericht doet de Dichter zynen Leezer, met regt, opmerken, dat hy acht moet geeven op de Jaartekening onder ieder Vers geplaatst, opdat men over zyne voordragt niet verkeerdelyk oordeele; het toen, naar licht en omstandigheden, geschreevene zou, in den tegenwoordigen tyd, ligtelyk misduid kunnen worden; 't geen hy op deeze wyze tragt voor te komen. - De Gezangen en Gedichten zyn ons allen by uitstek wel bevallen, hoewel (ieder heeft zyn smaak,) het een beter dan het ander. - Elk onzer Leezeren geeve de voorkeur aan het geen met zynen smaak meest overeenkomt; de twee laatsten, onder het vak van Gedichten, smaakten ons het best. - Wy geeven hier onzen Leezer, ter proeve, om over het geheel, waar in naar ons inzien, dit evenwel het beste niet is, te kunnen oordeelen, het | |
[pagina 92]
| |
Volkslied
in den smaak van tyrteus.
Zyt gy niet Bato's edel bloed,
Een roemryk Heldenkroost?
Nog schenkt u God dien eigen moed -
Vindt in dien moed uw' troost.
Is 't aantal, dat u toegrimt, groot,
Beeft voor geen slaaven - hand;
Grypt naar 't geweer, en zoektGa naar voetnoot(*) den dood,
En valt voor 't Vaderland.
Lacht u een kruipend leven aan,
In schande en slaverny?
Op Belgen! op de gloriebaan,
Uw Voorgeslacht op zy'!
Niet waar? dier Eedlen magt was kleen,
En arm dit laag gewest,
En toch hun moed heeft afgestreên,
Vuur, water, honger, pest!
De Dood of Vryheid! was de leus;
Daar zwierven ze op de zee.
En toch het was de Watergeus,
Die Spanje siddren deê.
Gewis een Bloodaart derft gestaég
Op eenmaal alle kracht;
Hem wyt zyn Volk hun nederlaag,
Hem vloekt het Nageslacht.
ô Welk een schande, welk een smaad,
Als nog in 't bloedig stof
De diepgewonde rug verraadt,
Waar hem de kogel trof!
Hy trof hem vluchtend. - Neen de Held
Staat vaster op den grond,
Rukt onverschrokken in het veld,
En byt zich in den mondGa naar voetnoot(†);
| |
[pagina 93]
| |
Heft woedendGa naar voetnoot(*) 't fier musket omhoog
En werpt het aan de borst,
En mikt op hem, wiens vlammend oog
't Meest naar zynGa naar voetnoot(†) Vryheid dorst.
Daar brandt hy op den snoodaart los,
Met onweêrstaanbren klem;
Intusschen wenktGa naar voetnoot(‡) de vederbos
Ontzaglyk over hem.
Nu trekt hy moedig 't flikkrend zwaard
En worstelt voet aan voet,
En drenkt op nieuw de heilige aard'
Met onverbasterd bloed.
Triumf! de Zege lacht hem aan!
Hoezee! Hoezee! Hoezee!
Of zou de Zege een Held ontstaan,
Wien Vryheid stryden deê?
Zyn Wyf, zyn Kind, 't juicht alles meê,
Door hem zo vry, zo bly!
't Roept al: ‘Triumf! Hoezee! Hoezee!
Ons wacht geen slaverny!’
Heel 't Vaderland, aan hem verpligt,
Roemt hem met ééne stem.
Zyn grootheid wordt een Zuil gesticht,
En 't Nakroost zegent hem.
|
|