Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1797
(1797)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijReizen door Noord- en Zuid-Carolina, Georgia, Oost- en West. Florida; de Landen der Cherokees, der Muscogulges, of het Kreekbondgenootschap, en het Land der Chactaws. Door William Bartram. Uit het Engelsch vertaald, door J.D. Pasteur. Te Haarlem, by F. Bohn. In gr. 8vo. 226 bl.Geylyk America, by en kort naa de eerste Ontdeking, ruime schryfstoffe over dat Nieuwe Werelddeel opleverde, zo heeft hetzelve, in 't vervolg van tyd, daar toe ryken voorraad verschaft; dan nooit een overvloediger oogst deezer Schriften dan naa de Staatsomwenteling in het Noordlyk Gedeelte. Onze Aankondigingen en Beoordeelingen van des vertaalde Werken draagen 'er blyk by blyk van; derzelver optelling zou eene geheele lange lyst uitmaaken. Was 'er in die groote hoeveelheid niet teffens groote verscheidenheid, het zou onzen arbeid van leezen ter beoordeeling vermoeiend, en by den Leezer onze Berigten verveelend maaken. Deeze zou welligt een Boek - Artykel, 't welk America op 't voorhoofd droeg, als een afgeschreeven, stoffe, overslaan. Doch gelukkig zyn wy, en onze Leezers, voor dit lot bewaard, ter oorzaake van de verschillende oogmerken der Geschied- en Reisverhaalen. Tot deeze gedagten werden wy opgeleid op het doorleezen van het Eerste Stuk des voorhanden zynde Werks. - Eerste Stuk, schryf ik: want, schoon dit niet op den Tytel vermeld wordt, hebben wy reeds een Tweede ontvangen. Bartram's byzondere toeleg blykt genoegzaam uit deezen aanhef zyner Inleidinge. ‘Een Reiziger moet bovenal zyne aandacht vestigen op de verschillende Werken der Natuur, om het onderscheid der lugtstreeken, welke hy bezoekt, gade te slaan, en om de nuttige waarneemingen omtrent de verschillende voortbrengzelen, wel- | |
[pagina 83]
| |
ke hem onder het oog komen, mede te deelen. Menschen en Zeden verdienen ongetwyfeld den eersten rang; maar 't geen tot ons bestaan kan dienen, is egter ook van even groot gewigt, het zy het in het Dierenryk, het zy het in het Plantenryk, gevonden wordt; ook moeten de verschillende dingen, welke strekken om het geluk en het gemak van den mensch te bevorderen, niet verwaarloosd worden. In hoe verre het den Schryver der volgende bladen gelukt zy, nuttige onderrigtingen omtrent deeze onderwerpen te geeven, zal de Leezer kunnen beoordeelen. De gelegenheid, waar in de Schryver geweest is, om zich, onder zynen Vader, j. bartram, Kruidkundige van den Koning van Groot-Brittanje, en Lid van de Koninglyke Maatschappy, te oefenen, geeven hem grond, om te hoopen, dat zyn arbeid zoo wel nieuwe als nuttige Waarneemingen voor den Kruid- en Dier-kundigen zal opleveren.’ Overeenkomstig hier mede deelt hy in de Inleiding ettelyke byzonderheden mede, het Planten- en Dierenryk, in deezen hoek Werelds, betreffende, die zich, zyns agtens, zo wel niet zouden schikken in 't beloop zyner Reize, op 't verzoek van Dr. fothergill, van Londen, aangevangen, om de Floridas en de Westlyke Deelen van Carolina en Georgia te onderzoeken, ter ontdekkinge van zeldzaame en nuttige Voortbrengzelen der Natuure, voornaamlyk in het Plantenryk. Zyne Reis nam een aanvang te Philadelphia, in de maand April des Jaars 1773. Den Inhoud van het Eerste en Tweede Boek, want zo verre loopt dit Stuk, naaziende, ontmoeten wy daarin een en ander Artykel, door een der Vervaardigeren onzes Mengelwerks reeds als zeer zonderling en weetenswaardig overgenomen. Veel, zeer veel, zodanigs komt 'er in voor, en verhaald op een trant die de leeslust uitlokt, en alzins blyk draagt van de opmerkzaamheid, den moed, en de menschlievenheid, des Reizigers, vaak in schaars bezogte oorden, en waar van wy, tot dus lange, geene of zeer vlugtige narigten bekomen hadden, en thans op zyn geleide als betreeden; de Menschen en de Voortbrengzelen der Natuure leeren kennen, naauwkeurig en veelal op een schilderenden trant beschreeven. - Niet beter kunnen wy deezes Reizigers Character opgeeven, dan met zyne eigene woorden (bl. 97.): ‘dat hy, geduurig door een rustloozen geest van nieuwsgierigheid | |
[pagina 84]
| |
gedreeven, overal nieuwe voortbrengzelen in de natuur ging zoeken, en zyn grootst geluk stelde in de oneindige magt, majesteit en volmaaktheid, van den grooten en almagtigen Schepper na te gaan en te bewonderen, en in de bespiegeling dat hy door Gods hulp en toelaating misschien bevorderlyk zou zyn tot het ontdekken en invoeren van eenige voortbrengzelen der natuur, die der Maatschappy nuttig zouden kunnen worden.’ Laaten wy hem op zulk een tochtje vergezellen. Te Broughton-Eiland, eene Plantadie, den Heer henry laurens, Schildknaap, toebehoorende, een nette ligte Cypressen - houten sloep tot zyn gebruik gekreegen hebbende, voorzag hy zich van noodwendigheden tot de reis, en besloot een tochtje, de Rivier Alatamaha op, te doen. ‘Ik voer, dus luidt zyn schilderagtig Verhaal, deeze schoone Rivier op, aan welker vrugtbaare oevers de edelaartige en waare Zoonen der Vryheid veilig woonen, vyftig mylen boven de wooningen der Blanken. Hoe zagt vloeien uwe vreedzaame wateren, ô Alatamaha! Hoe schoon ryzen voor 't gezigt op uwe verheven oevers de gindsche boschjes van Magnolia, van welker kruinen de omringende lucht, door wolken van wierook, met den uitvloeienden balzem van den Guldenboom vermengd, en met welriekende geuren, die aanhoudend uit de omliggende speceryagtige boschjes van den Anysboom, Gagel, Laurier en Bignonia, vloeien, vervuld wordt! Als ik moede was myne Kano tegen den sterken stroom op te roeijen (die sterker wordt, daar de zwaare stroom der Rivier met verdubbelde kragt door de heuvelagtige hoogten dringt, terwyl de oever ter wederzyde rotsachtige klippen voor het oog vertoont, die boven de oppervlakte van het water uitsteeken in byna platte horizontaale klompen, door den afloopenden stroom glad geschuurd, en die een zamenmengzel of zamengroeizel van zandachtigen kalksteen schynen) gaf ik myn sloep aan den vriendelyken stroom over, en ging slegts aan het roer zitten. Myne vaart was vermaaklyk door de sierlykheid der boschjes, vrolyke weiden en verre afliggende hooge wouden, die zich in groote orde aan het gezigt vertoonden. De kronkelende oever der Rivier en de hooge uitsteekende voorgebergten ontvouwden weder nieuwe tooneelen van grootheid en verhevenheid. De diepe bosschen en | |
[pagina 85]
| |
de verwyderde bergen weêrgalmden van het vrolyk gezellig geloei der tamme kudden. De lucht was vervuld met het luid en schel geschrei van den schuuwen scherpzigtigen Kraanvogel. Ziet ginds op dien vervallen en ontbladerden Cypres den eenzaamen Bosch-pelicaanGa naar voetnoot(*), treurig op den hoogsten top zittende; daar plaatst hy zig gelyk een oude eerwaardige wyze, als een voorwerp van bespotting voor de veiligheid van de benden van zyn geslacht. De Schreeuwvogel, een andere getrouwe Wagter, in het duister lommer schreeuwende, waarschuuwt het pluim-gedierte voor het aannaderend gevaar, en de pluimadie van de snel zweevende benden Spaansche Wulpen (zoo wit als het vlekloos kleed der onschuld) schittert in den blaauwen hemel. Dus dreef ik veilig en gerust, en peinzende over de wonderbaarlyke tooneelen der oorspronglyke natuur, nog onaangeraakt door 's menschen hand, zachtjens den stillen stroom af, op welks gladde oppervlakte de veranderlyke schaduwen van den hangenden oever geschilderd stonden, terwyl millioenen van schubbige bewooneren in deszelss doorschynende wateren speelden. De heerlyke Vorst van den dag, in schitterend licht gekleed, spoedde zich na de Westersche Ryken, de graauwe stille schemering waarschuwde ons nu de aannadering van den duisteren nagt; ik moest dan uit zorg voor my zelven eene plaats gaan zoeken om veilig te kunnen rusten, eer de donker zou vallen. Naar den hoogen oever vaarende, klom ik op den steilen wal, daar stondt een eerwaardige Eik. Een oud Indisch veld, groen met sappig gras bevloerd en bont gekleurd, met kreupelhout van welriekende heesters, vertoonde aan myn oog deGa naar voetnoot(†) waschdraagende Gagel, de blaauwbladige Magnolia, de Bensoinboom, den rooden Karolinischen Laurier, den Vuilboom, de Chicasaw-Pruim, de Laurierkers en andere. Het was byna omringd van een open bosch van staatige pynboomenGa naar voetnoot(‡), door welke zig het uitgestrekte drasland vertoonde, de veilige baan van | |
[pagina 86]
| |
den snellen Rheebok. Vlak over myne landingplaats, en recht Oostwaards, had ik een fraai gezigt over de Rivier en laage Landen aan elke zyde, die trapswyze na de Zee verbreedden, en my een onbepaald uitzigt gaven, terwyl de Zeekust-eilanden in het verschiet, als een kroon, den gryzen gezigteinder bepaalden. Myn schuit wel vastgelegd, de omringende boschjes doorzogt, en brandhout verzameld hebbende, spreidde ik myne huiden en myn deken by myn vrolyk vuur, onder de beschermende schaduw van den gastvryen altyd groenenden Eik, en legde myn hoofd op myne harde maar gezonde hoofdpeluw neder. Ik luisterde ongestoord na de Godlyke zangen van de gepluimde zangers in de boschjes, terwyl de zagtlyk zuizende windjes verslaauwden en langzaam ophielden. Nu was de Zon beneden de Westlyke kimmen gedaald, en de Maan ging staatlyk in het Oosten op, wanneer de welluidende Vogelen wederom tot zingen aangelokt wierden; hoe aangenaam zingt de gezellige Spotvogel! de boschjes weergalmden van het onophoudelyk geschreeuw van den Virginischen Geitenmelker, of Whip-pour-will. De Maan was omtrent een uur boven den horizont, wanneer een donkere eklips haar heerlyk licht langzaam kwam verduisteren; eindelyk was zy slegts als met eenen zilveren rand omgeeven; op deeze verandering heerschte 'er wederom eene aangenaame stilte. Thans vermoeid zynde, begaf ik my te rust; de nagt ging voorby; de koude morgendaauw deedt my ontwaaken; myn vuur was byna uit; de blaauwe rook rees nog ter naauwer nood boven de vogtige asch; alles was duister; de hemel, te vooren zoo helder van starren schitterende, maar nu met dikke wolken bedekt, waarschuuwde my op te staan, en te vertrekken. De blaauwe purperen wolken verdikten zig in den donkeren morgen; de stormagtige Oostenwind oefende zyn geweld. ô Vreedzaame Alatamaha! zoo stil uit den aart! hoe wierd gy beroerd! Uwe golvende oppervlakte mismaakte alle voorwerpen, vertoonde dezelve duister aan het gezigt, en eindelyk verdweenen zy in 't geheel, terwyl de woedende winden en de neerslaande stortregen de hooge boschjens deeden buigen, het beevende gras nedersloeg, en de verschrikte Dieren naar hunne holen en schuilhoeken gedreeven wierden. Nu bedaarde de storm na uitgewoed te hebben, en daar kwam langzaamerhand eene stille kalmte; op den | |
[pagina 87]
| |
middag braken de wolken, de blaauwe hemel vertoonde zig, de heldere zonnestraalen spreidden haar albezielend licht uit, en de gestadige Westewind begon weder vreedzaam te heerschen. De wateren waren gezuiverd, de golven bleeven stil, en de schoone Rivier herkreeg haare aangebooren kalmte.’ Wanneer eene naauwkeurige opgave den Heer bartram niet van schilderen terugge houdt, ontmoet men zelfs in de Boom- en Plantbeschryvingen des trekken. Zie hier zyne beschryving van den Virginischen CypressenboomGa naar voetnoot(*), die tot den eersten rang der Noord-Americaansche Boomen behoort. ‘Deszelfs majestueuse gestalte is verwonderlyk, en als men hem nadert wordt men door eene soort van eerbied getroffen, als men de staatigheid van den stam beschouwt, die zyne zwaare kruin na den hemel steekt, en de wyde schaduw op den grond verspreid, als een donkere tusschenbeide hangende wolk, die, voor eenen tyd, de straalen van de zon onderschept. De kieschheid van de kleur en van het zamenweefzel der bladeren gaat alles te boven in het groeiend ryk. Hy groeit gemeenlyk in het water, of op laage vlakke landen, aan de oevers van groote Rivieren en Meiren, die het grootste gedeelte van het jaar met twee of drie voeten waters bedekt zyn, en dat gedeelte van den stam, dat onder water staat, en vier of vyf voeten hooger op, wordt nog zeer verdikt door ontzagchelyke stutten of pylaaren, die, in volwassene boomen, aan alle zyden, tot zulk een afstand uitsteeken, dat verscheiden menschen zig gemaklyk in de holten tusschenbeiden zouden kunnen verschuilen. Elke pylaar eindigt onder den grond in een zeer grooten, sterken, kronkelenden wortel, die naar alle kanten uitspringt, en takken uitgeeft even onder de oppervlakte, en uit deeze wortels groeijen houtachtige kegels, Cypressenknieën genaamd, vier vyf en zes voeten hoog, en van zes tot achttien duimen en twee voeten middellyns aan hunne grondstukken. De groote zyn hol, en dienen zeer wel voor Byenkorven; de boom is van onderen hol, omtrent tot de hoogte van de stutten. Van deeze plaats neemt de boom, als het ware, een ander begin, en vormt een groote regte kolom, tagtig of negentig voeten hoog, wanneer hy zig overal in de rondte in een wyde platte horizontaale kruin, als een zonnescherm, verdeelt, waar in de Arenden vei- | |
[pagina 88]
| |
lig hunne nesten hebben, en de Kraanvogelen en Ojevaars hunne rustplaatzen verkiezen, en, dat eene nog grootscher vertooning doet maaken, zyn de wimpels van lang mos, die van de hooge takken hangen en in den wind wapperen. Dus majestueus vertoonen zy zig als zy alleen staan, in groote rystplantagien, of dun geplant op de boorden van groote Rivieren. Over derzelver kruinen zweeven en wapperen gemeenlyk Parkieten; zy scheppen behaagen in de ballen te schillen, naardien het zaad hun geliefd voedzel is. De stammen van deeze Boomen maaken, als zy uitgehold zyn, groote en duurzaame PettiaugersGa naar voetnoot(*) en Kanos, en leveren uitmuntende planken, deelen en ander timmerhout, goed om te bouwen. - Als de Planters deeze zwaare boomen vellen, richten zy een stellaadjen rondsom dezelve op, zoo hoog dat het tot boven de stutten reikt; op dit stellaadjen klimmen acht of tien Negers met hunne bylen, en vallen aan 't werk rondsom in den stam. Ik heb stammen van deeze boomen gezien, die acht, tien of twaalf voeten middellyns waren, en die veertig of vyftig voeten regtopgaanden stam hadden.’ Blykt onze Reiziger tot de Kwaakers te behooren; spreekt hy soms van den Godlyken Vermaaner die in ons is; treffen wy, te deezer oorzaake, wel eens schietgebeden en uitroepingen aan; dit moge zommigen stooten; maar zy zullen zich welhaast weder met hem bevredigen, die blykt het opregtste en menschlievendste hart te bezitten, waarvan zich treffende voorbeelden opdoen. Dat het vertaalen van een Werk, als dit, elks werk niet is, blykt ten vollen; gelukkig dat het gekomen is in de handen van den bekwaamen pasteur, die 'er soms eene korte opheldering aan den voet der bladzyden byvoegt. Een Kaart van de Kust van Oost-Florida, van de Rivier St. Jan, Zuidwaards, tot by Kaap Canaveral, verciert dit Werk. |
|