| |
Leerrede over de Onsterflykheid der Dieren, door J.W. Statius Muller, Leeraar der Christenen by de Luthersche Gemeente te Haarlem. Te Haarlem, by J.J. Beets, 1796, In gr. 8vo. 39 bl.
Velen zullen by het zien der aankondiging van deze Leer reden zich waarschynlyk verwonderen over de keuze van het onderwerp, en hetzelve als liggende buiten den kring der nodige onderzoekingen eens Kristens, en uit dien hoofde voor den Predikstoel weinig geschikt achten. Dan der zodanigen tegenbedenking, verzekert ons de Eerw. muller, spruit alleen uit vooroordeel, en te
| |
| |
wynig (weinig) inzicht in het onderwerp zelve. Hy acht de toekomende bestemming der Dieren ons nadenken en onderzoek overwaardig, en houdt derzelver Onsterflykheid voor enè waarheid van het uiterst belang. Wy willen den Prediker daarover gaarn zyne denkwyze laten; maar achten het geluk, dat wy dezelve op zyne algemene, onbepaalde, uitroepingen niet voor de onze kunnen aannemen, wyl anders zyn ellendig betoog ener stelling van dit vermeend gewicht ons met reden gevoelig zou smarten. Geheel van mening blyvende, dat het gemisch der overtuiging van de Onsterflykheid der Dieren den eenvoudigen Kristen aan zyne deugd en gelukzaligheid weinig kan schaden, was nu de aandoening, welke ons by de lezing dezer Leerreden bemagtigde, meest zekere onwilligheid tegen den Schryver, die zich met volle verzekerdheid op de oppervlakkigste redekavelingen grondt, welke hy aan zyne goede Gemeente als onwederlegbare bewyzen heeft willen opdringen. Daar de Godlyke Openbaring, welker hoofddoel de zedelyke volmaking der menschen is, over de bestemming der Dieren niet had te spreken, moest het den Eerw. muller natuurlyk zeer moeilyk vallen, een voegzamen tekst voor zyn geliefd onderwerp te vinden. De verstandige Prediker zal waarschynlyk achten aan zynen ambtspligt, welke hem verbindt zyne horers met de Uitlegkunde des Bybels bekend te maken, en hun Bybelsche waarheden voor te houden, meer te voldoen, door vooraf, eer hy zyne stoffe geheel bepaald of bearbeid heeft, zyn tekst te kiezen, en dan uit deszelfs eigenaardige verklaring zyne Verhandeling te laten vloeien. Valt hem eens ene aangename stoffe in, tot welker behandeling gene plaats der H. Schrift volkomen aanleiding geeft, en welke hy evenwel om genoegzaam-gewichtige redenen zyne Gemeente niet wil onthouden, dan, schoon dan ook alleen, heeft hy vryheid zeker algemeen Bybelsch gezegde voor te lezen, en hetzelve als een motto voor zyn stuk te plaatsen. Hetzelfde had de Eerw.
muller, nadat hy zich toch eens bepaald had over de Onsterflykheid der Dieren te prediken, kunnen doen met de plaats, welke op het titelblad voor zyne Leerreden te lezen staat: ‘De Heer is allen goedertieren, en ontfermt zich over alle zyne werken.’ Dan dit schynt hem niet genoegd te hebben. Hy wilde pogen zyne mening door enig Apostolisch gezag te staven, en poogde dit met het zeggen
| |
| |
van Paulus, Rom. VIII: vs. 19, 20, 21. Nooit kon muller van zyn bekrompen oordeel en valsch vernuft ene beslischender proeve geven, dan door zyne verklaring van deze plaats. Het woord Schepsel, daar voorkomende, bragt hem op den gang om den zin van 's Apostels woorden naar zyn onderwerp te draaien. Schepsel neemt hy voor Dieren, voor alles wat buiten den mensch op aarde leeft. ‘Van de dieren, (zegt hy, en hoe schoon is dit gevonden!) ten mindsten van zeer veelen, kon Paulus in den eigentlyken zin zeggen, dat zy angstlyk haakten na hunne verlossing, dat zy zuchtten en beangst waren, wegens de ellende en veelvuldige mishandelingen, waaraan zy onderworpen zyn, en waarvan Roome, toentyds, door meenigerly diergevegten, de gruuwlykste voorbeelden opleeverde. En wanneer hy nu van deeze schepselen verder zegt, dat zy wachten op de openbaaring der Kinderen Gods, en dat zy eens zullen vry worden van den dienst des verganklyken wezens: dan voorönderstelt hy ook voor de dieren eene toekomende belooning voor hunne tegenwoordige ellende; een leven naa dit leven, in welk zy op eenen hoogeren trap van volmaaktheid zullen komen.’ Na deze vernuftige verklaring van het woord Schepsel te hebben laten voorafgaan, omschryft muller de troostryke herinnering, waarmede Paulus de Kristenen tegen de wederwaardigheden huns levens wilde bemoedigen, op deze wyze: ‘Het lyden van deezen tegenwoordigen tyd, komt met 't groot geluk en met de heerlykheid van geene andere waereld in geene vergelyking; naa deezen tyd, zal alles in eenen veel beteren, en boven alle ellende verhevenen toestand gebragt worden. Zelf voor de dieren is zulk eene gelukkige verandering bestemd; en zy schynen reeds thands, zuchtende onder den last der ellende, na dit tydstip uit te zien, op welk zy in een beter leven zullen overgaan. Zy wachten op de openbaaring der Kinderen Gods,
d.i. zy schynen reeds te verlangen na dat leven, in welk de Kinderen Gods, d.i. de Christenen, zullen geopenbaard en verheerlykt worden, want de dieren zyn niet door eige keuze, maar, door den wil, en de inrichting des Scheppers, in hunnen tegenwoordigen kommerlyken toestand gebragt. Maar God heeft hen daaraan onderworpen op hoop, d.i. niet, dat zy altyd in dien toestand zullen blyven; maar voor hun is
| |
| |
hoop, dat zy van dien last, onder welken zy thands, in dit verganklyk leven, zuchten, zullen bevryd worden; ja ook zy zullen vry worden en in eenen toestand komen, die, naar hunne vatbaarheden en vermogens, eene gelykvormigheid zal hebben met dat geluk, 't welk, in het toekomend leven, den Kinderen Gods, zal ten deele worden.’ Hoe gedwongen en valsch! Het zou 'er waarlyk met de Kristenen te Rome zeer slecht hebben uitgezien, wanneer de verlichte Paulus hun geen beteren troostgrond had kunnen geven, dan dat de Dieren onsterflyk zyn, en na hunnen dood mede in ene zalige lotverwisseling zullen delen. Moet niet ieder oprecht Bybelminnaar zich bedroeven, dat een Leeraar der Kristenen zelf op deze wyze de gezonde taal der H. Schrift niet alleen van hare verheven kracht berooft, maar zelfs bespotlyk maakt? Wanneer men de woorden, Rom. VIII: vs. 19, 20, 21, neemt in dien natuurlyken zin, waarin grotius, griesbach, jacobi, en andere oordeelkundige Mannen, dezelve verklaard hebben, dan voldoen zy geheel aan het oogmerk van Paulus. De Apostel had het groot voorrecht der Kristenen geprezen, en hun in een verheven zin Kinderen van God genoemd. Tegen dit gevoel van waarde en geluk moesten de verdrukkingen, welke zy leden, gene zwarigheid maken. Om dit voor te komen, herinnert hy hun, ‘dat zy de gelukkige ontwikkeling huns lots meest na dit leven te wachten hadden; dat zy hierin gene uitzondering op het gemene lot der stervelingen maakten; dat steeds de vromen van alle tyden aan vele beproevingen waren onderworpen geweest, en voornaamlyk door de vleijende hope op een beter toekomende waren gesterkt en gezaligd geworden. Het groot voorrecht der Kristenen bestond dan daarin, dat zy in dit toekomende klarer inzien hadden, en daarop meer dan ene losse hoop, - een vast vertrouwen, konden stellen.’ Zulk' ene herinnering behield zeker voor de Kristenen een vry wezenlyker troost, dan de verzekering, dat de Dieren
onsterflyk zyn. - De Schryver schynt dit gevoeld te hebben. En hy komt 'er daarom in een Noot voor uit, dat hy zyne verklaring niet voor de énigst beste (hoevele beste verklaringen maakt hy over éne plaats?) wil opgeven. Verstaat iemand door schepsel liever de gansche wereld, inzoverre naamlyk het woord wereld de menschen in de wereld betekent; en dan, daar het schepsel den Kin- | |
| |
deren van God, den Eerstelingen des Geests, d.i. den Kristenen, wordt tegenovergesteld, daardoor alle die volken en menschen, die Joden en Heidenen, die nog buiten de Kerk van Jesus leefden; hy mag dit wel lyden, en kan ook in deze verklaring niets ongegronds of onwaarschynlyks vinden. Evenwel volgt hy zyn vooroordeel, verdraait zyn tekst op de lompste wyze, en verzekert zyne horers, dat dezelve, alzo verdraaid, geheel overeenkomstig de bedoeling van Paulus, een natuurlyken zin hebbe. Men kan ligt zien, dat 'er van dezen Prediker voor de Uitlegkunde des Bybels niet veel te wachten zy. - Tot zyne Verhandeling gekomen, houdt hy zich eerst bezig met, gelyk hy het noemt, enige hinderpalen uit den weg te ruimen, die het geloof aan de Onsterflykheid der Dieren konden in den weg staan. De eerste hinderpaal, welke hy noemt, is het gedagte: ‘dat de mensch het middenpunt der gantsche schepping is, en by gevolg, al het andere buiten hem, dus ook al de dieren, alleenlyk om zynent wil, aanwezig zyn.’ Hetgeen hy tegen dit gedagte zegt, is zeer oppervlakkig en uitgerekt, en kan elders veel beter en beknopter gelezen worden. Ene twede voorlopige aanmerking is, dat wy geen recht hebben onszelven alleen, met uitsluiting van alle andere levende wezens buiten ons, ene toekomende bestemming toe te eigenen. Dit acht hy ten hoogste vermetel, en hy declameert sterk om ons dezen waan te ontnemen. Daartoe gewaagt hy van de grote waardy der Dieren, en laat hun, aangemerkt den schakel, welke, volgends zyne stelling, all het geschapene onderling verbindt, met de Menschen als 't
ware slechts één geslacht uitmaken. Wist muller dan niet, dat verstandige Mannen dezen schakel reeds lang verbroken, en overtuigend bewezen hebben, dat het verschil van aanleg tusschen het vernuftigst Dier en den minst-beschaafden Mensch altyd ene wyde tusschenruimte laat blyven? - In ene derde aanmerking werpt hy zich evenwel dit verschil van aanleg tegen; maar daaruit te willen besluiten, dat de Mensch toch het verhevenst en voornaamst wezen op aarde zy, en uit dien hoofde enen meerderen grond hebbe om voor zich de Onsterflykheid te verwachten, houdt by hem geen steek. Niets, zegt hy, om dit gevoel van de verhevenheid der menschlyke natuur te verzwakken, is by God gering of veracht. Alles is in zyne soort volmaakt. Wie zal dit ontkennen? Maar wat bewyst het hier ter plaatse?
| |
| |
Niets anders, dan dat hy zich op gezochte uitvluchten en spitsvindige drogredenen verstaat. Tot de eigenlyke bewyzen voor zyne stelling overgaande, verzekert hy vooraf, dat die juist dezelfde zyn, die wy voor onze Onsterflykheid hebben; zodat iemand, die het bestaan der Dieren na den dood lochent, daarmede tevens ook de bewyzen voor zyne voortduring omverwerpt. Spreekt men zo van den Leerstoel der Kristenen? Wanneer ons hart zich aan gene dier gronden kan hechten, waardoor de rede ene voortduring na den dood waarschynlyk maakt, hebben wy niet dan nog ene vaste verzekering alleen op de gezaghebbende uitspraak van Jesus? En is niet dit het grote voorrecht van het Kristlyk geloof? - Het eerste bewys, 't welk muller voor de Onsterflykheid der Dieren bybrengt, is, dat de Dieren ene ziel hebben. Met de Onstoflykheid van alle zielen neemt hy tevens derzelver Onsterflykheid aan. Ergo .... Maar, eens toegegeven hetgeen hy van de verstandlyke vermogens der Dieren zo stout nederstelde, zou hetzelfde vermogen, dat enig wezen, hetzy dan stoflyk of onstoflyk, het bestaan verleende, datzelfde wezen niet weder in het Niet kunnen brengen? Berust het voortdurend aanzyn van alles niet eindlyk alleen in den wil van God? - Het twede bewys is, dat de Dieren hier zo min als de Menschen alle hunne krachten ontwikkelen, en niet tot die volmaaktheid komen, waartoe zy volgends hunnen aanleg bestemd zyn. Hetgeen de Prediker hierover zegt is duidlyk valsch, althans veel te verr' getrokken, en duldt daarom geenzins dezelfde toepassing, welke wy daarvan op den Mensch maken. - Een derde bewys is van de Godlyke liefde ontleend. Deze acht muller niet volmaakt te zyn, wanneer aan de Dieren slechts zulk een kort tydperk van bestaan, als dit aardsche leven, vergund ware. Eindlyk trekt hy nog een bewys uit het onschuldig lyden dier schepselen; welk lyden hy, zonder ene toekomende vergelding voor hun aan te nemen, met de Godlyke rechtvaardigheid niet kan
overeenbrengen. Deze beide laatste bewyzen kunnen genoeg wederlegd worden met het zeggen van Paulus: ‘Zal ook het maakzel tot den genen, die het gemaakt heeft, zeggen, waarom hebt gy my alzo gemaakt?’
Het derde deel van de Preek bevat enige gedagten over de bestemming der Dieren in het toekomende leven, waarvan het voornaamste is, dat zy
| |
| |
den Natuuronderzoeker een gepast voedsel voor zynen navorschenden geest zullen geven, en dat het zien van hun geluk, van hunne verlossing uit het lyden, noodwendig onze vreugde zal vergroten. In de toepassing vermaant de Prediker zyne horers tot meerder menschlykheid omtrent de Dieren. ‘Elke vreugde, zegt hy hun, die zy, door u, hier op aarde, minder genieten, elke moedwillige berooving van één hunner genoegens, is strafbaare wreedheid, is onveräntwoordelyke onrechtvaardigheid, jegens welke hun Schepper en Verzorger niet onverschillig is.’ Volgends deze zyne overtuiging vertrouwen wy, dat de Leeraar zyne Gemeente wel het loflyk voorbeeld zal geven van nooit enig ongediert te doden, en geen vleesch te eten. - Dan wy stappen 'er af. En hebben 'er alleen nog by te voegen, dat de Eerw. muller verklaart over dit onderwerp meer dan een jaar gedagt te hebben; en noemt het een rype vrucht van een onpartydig onderzoek en lang nadenken. |
|