| |
| |
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.
Beginzels der Kantiaansche Wysgeerte, naar het Hoogduitsch vryelyk gevolgd, en met Aanteekeningen, en eene Voorreden uitgegeven, door Paulus van Hemert, laatstmaal Hoogleeraar by de Remonstranten, te Amsterdam. Tweede Deel. Te Amsterdam, by de Wed. J. Dóll, 1796. In gr. 8vo. Behalven de Voorrede, 264 bl.
Van den inhoud van het eerste Deel deezes Werks gaven wy, in No. 3 des voorigen Jaargangs deezes Maandwerks, een vry uitvoerig verslag, met byvoeging van eenige Aanmerkingen, welke wy, tot onze groote verwondering, in het slot der Voorrede, voor dit Deel geplaatst, gezien hebben, dat door van hemert zeer euvel zyn opgenomen, even alsof wy daardoor eenen aanval op zyne reputatie in de geleerde wereld gemaakt hadden; 't geen toch geheel bezyden ons oogmerk geweest is. Wy dagten dan, deeze zo gevoelige uitdrukkingen leezende, of wy, buiten bedoeling, ook daartoe aanleiding gegeeven hadden. Wy herlazen ons opstel, en vonden niet anders, dan dat wy van de verdiensten en arbeid des Uitgeevers met lof gesproken hebben. Oordeelt van hemert zo laag over onzen arbeid; zulks is buiten onze schuld. Wy konden ons, met meer regt, beledigd achten; doch willen daarom de wet der billykheid niet schenden, maar hiermede openlyk betuigen, dat wy groote achting koesteren voor de Geleerdheid, Schranderheid en Arbeidzaamheid, van p. van hemert. Het spyt ons, dat ligtgeraaktheid hem zo schielyk doet opstuiven; terwyl drift de oogen benevelt, en hem belediging doet zien, alwaar geen ander ze opmerkt. Zou de beschuldiging van Waanwysheid, welke hy den Recensent aantygt, ook meer op hem zelven toepasselyk zyn? Op de geringste tegenspraak in drift op te stuiven; waaraan toch zullen wy dit anders toeschryven, dan aan den Waan, dat men boven dwaaling verheven is? Tegenbedenkingen op, of oplossingen
| |
| |
van, de Aanmerkingen, door den Recensent voorgesteld, zou deeze gaarne gezien hebben, indien zy met die bescheidenheid voorgesteld waren, waarmede Recensent dezelve meent voorgesteld te hebben. Maar wat kragt ligt 'er in het bewys, na ons van Onweetendheid, Oppervlakkigheid, Onbeschaamdheid en Waanwysheid (sierlyke hoedanigheden voorwaar!) beschuldigd te hebben, ons voorts meesterachtig af te zetten, met te zeggen, dat het beter is te zwygen dan te antwoorden? Wy oordeelen niet, dat van hemert verpligt was, op onze bedenkingen te antwoorden; want 'er is geen wet, dat een Autheur elk Recensent moet te rede staan. Hy kon dus, zonder krenking van zyne Eer, zwygen, en hadt ze, onzes achtens, dan beter gehandhaafd, dan nu. Onze Aanmerkingen toch betroffen noch zyn persoon, als Uitgeever, noch zo zeer de Kantiaansche Wysgeerte in 't algemeen; maar slegts eene en andere byzonderheid. Of zyn de Kantiaanen en derzelver Wysgeerte boven alle bedenkingen verheven? De Autheur des Werks, born, wiens naam wy uit de Voorrede, voor het eerste Deel geplaatst, leerden kennen, zet den beroemden Wysgeer eberhard, een Antikantiaan, ook vry bars af, waarvan wy een staaltje zien op bladz. 178 en 180. Is dit niet regt schrander? - Behoorde men zig niet te schaamen tegen kant op te treeden met zulke valsche en ongerymde schynbewyzen? - Doch wy willen onze Leezers hiermede niet langer ophouden; maar wenschen, ten besluite, dat Geleerden in hunne twistgedingen vooral mogen indagtig zyn het ingenuas didicisse fideliter artes emollit mores. Wat onze Aanmerkingen betreft, wy willen met eene nadere ontvouwing de Leezers niet lastig vallen. Hadden wy
kant's onderscheidingen al eens niet wel gevat, dit schynt grooter Mannen gebeurd; ten minsten, naar de uitspraak van van hemert, ‘toonen de Vraagen, welke hulshoff in zynen Zeno over de praktische reden heeft voorgesteld, duidelyk, dat hy kant nog niet wel begreepen hadt.’ Zie de Voorrede, bladz. 17, in de Aanmerking. Dit weinige achtten wy noodig ter verdediging van onze bedoeling met het voordraagen van onze Aanmerkingen, als die geen oogmerk hadden om te beledigen, gelyk wy ook niet hebben met de Aanmerkingen, welke in het beloop der tegenwoordige Recensie zullen voorkomen. Wy hebben niets tegen den Nederduitschen
| |
| |
Vertolker van kant's Wysgeerte; maar achten ons geregtigd, daarover zo veele en zo weinige Aanmerkingen te maaken, als ons goeddunkt.
De Voorrede behelst voorts eene aanpryzing der Kantiaansche Philosophie, als hebbende de gewigtigste Vraagen ten onderzoek: Wat kan ik kennen? Wat moet ik doen? Wat mag ik hoopen? ‘Zo gewigtig deeze Vraagen zyn’ (zegt de Voorredenaar) ‘voor het menschelyk hart, zo vereeringswaardig behoort ons die Wyze te weezen, die dezelve het allereerst, tot voldoening der Zelfdenkeren, beantwoord heeft. En wie is die Wyze anders, als (dan) de wydberoemde kant van Koningsberg? - Eer hy het licht ontstoken hadt, was alles duisternis.’ (Veele Voorstanders van de wydberoemde Mannen leibnits, locke, en anderen, zullen deeze taal voor te overdreeven houden, en daarop nog niet kunnen besluiten, het geleide van deeze Lichten geheel te laaten vaaren.) ‘Van plato tot aristoteles, ja van den aanvang der Bovennatuurkunde aan, tot het jaar 1781 toe, wanneer 's Mans Kritik der reinen Vernunft te voorschyn kwam, waren de genoemde Vraagen de onderwerpen der eeuwigduurende Twisten der Wysgeeren.’ - Wat is het dan eigenlyk, waardoor kant zig van zyne Voorgangeren in de Bovennatuurkunde onderscheidt? Welke nieuwe waarheden heeft hy ontdekt? - Dit zyn zeer natuurlyke Vraagen. ‘De Vraag,’ is het antwoord des Voorredenaars, ‘verraadt buiten twyfel misverstand, en kan niet, dan na eenige beschaaving ondergaan te hebben, beantwoord worden. De Bovennatuurkunde immers kan onze kennis niet uitbreiden, maar wel onze begrippen zuiveren en verduidelyken. Zy bearbeidt slegts de form, niet de stof, onzer kennis. Bovennatuurkundige waarheid is den eenvoudigen Landman zo goed bekend, als den diepdenkenden Wysgeer.’ Intusschen wordt gezegd, dat kant waarlyk iets geheel
nieuws geleerd heeft, naamelyk, ‘de beoordeeling der zuivere reden zelve door de reden; zynde dit het eenige middel, om de Bovennatuurkunde als eene Wetenschap voor ons, menschen, mogelyk te maaken.’ Den invloed der Kantiaansche Wysgeerte op onze practische belangen zal men uit het 3de Deel nader leeren kennen. - Voorts berigt de Uitgeever, dat hy, in dit Deel, ten opzigte der navolging, zig veel meerder vryheid veroorloofd heeft, dan in het
| |
| |
voorige. Ook heeft hy 'er veele Aantekeningen bygevoegd, door welke de zaaken, in den tekst vervat, meer licht wordt bygezet, of misverstand voorkomen; door allen welken arbeid hy zig by de Liefhebbers van dergelyke studien verdiend maakt.
Wy gaan over van het Werk zelve verslag te geeven. Dit Deel handelt over den Omvang van het Gebruik der bronnen van de menschelyke kennis; en behelst twee Hoofdstukken. Het eerste toont het Gebruik der zuivere Zinnenlykheid in deszelfs omvang; het tweede, het Gebruik der zuivere Verstandsbegrippen; en bevat twee Afdeelingen; welker eerste handelt van de Afleiding der zuivere Verstandsbegrippen; de tweede van de Grondbeginzels des zuiveren Verstands. Eene opgaaf van den doorgaanden verkorten inhoud met de vereischte klaarheid te doen voor Leezers, die met de Kantiaansche taal niet van elders bekend zyn, is geen gemakkelyke taak. Wy zullen echter, tot eenige hoofdzaaken ons bepaalende, zo klaar tragten te zyn als ons mogelyk is. - De stelling, in het eerste Hoofddeel vervat, zal, zo wy ons niet bedriegen, in klaare woorden, hierop neder komen, dat de zinnen, of de zinnenlykheid, dat is, de kennis, die wy door de Zintuigen verkrygen, ons eigenlyk geene denkbeelden geeft van de dingen zelve, maar alleen van de Verschynzels, zodanig als zy zig aan onze zinnen vertoonen. Men is dit anders gewoon uit te drukken, dat alle onze zinnenlyke kennis verward is, zodanig, dat wy niet kunnen besluiten, dat de dingen waarlyk zo zyn, als wy ze zien, voelen, enz. Born doet zeer wel opmerken, dat zulks afhangt van den aart of gesteldheid onzer Zintuigen; al het welk goed uit elkander gesteld is. Schoon de School van leibnits de denkbeelden van Tyd en Ruimte op eene andere wyze ontwikkelt, dan de Kantiaansche (zie onze voorige Recensie bladz. 120;) komen beide toch daarin overeen, dat het slegts formen van voorstellingen zyn, waaraan het niet beweezen is dat alle weezens op
dezelfde wyze zouden gebonden zyn. Men kan zig (§. 79.) voorstellen, dat 'er andere Weezens, eener zinlyke natuure deelachtig, zyn konnen, die echter, by hunne zinnenlyke waarneemingen, dezelfde formen van Tyd en Ruimte niet kennen, onder welken alleen ons de Verschynzels gegeeven worden. Voorts kan niemand zig borg stellen, dat de dingen, welke wy nu door middel onzer vyf zinnen kennen, behalve de waargenomene eigenschap- | |
| |
pen, ook nog niet andere bezitten, die wy door onze Zintuigen niet kunnen ontdekken (§. 80;) waarvan de magnetische, elektrische en aetherische stoffen tot voorbeelden strekken. Het denkbeeld, derhalven, 't welk wy ons van de zinlyke Wereld vormen, hangt af van de gesteldheid onzer Zintuigen. Waarom zouden de zinnenlyke toestanden der lichaamen van vastheid en vloeibaarheid, hardheid en weekheid, buigzaamheid en onbuigzaamheid, gedaante en uitgebreidheid, ja de ondoordringbaarheid zelve, meer dan coleur, reuk, warmte, koude, van de byzondere inrigting onzer natuur onafhanglyk zyn? Uit al het welk (§. 81.) besloten wordt, dat de zinnen ons eigenlyk niets leeren konnen aangaande de volstrekte eigenschappen of weezenlyke bepaalingen der dingen. (Dit zelfde beweeren dus verre ook de Leibnitiaanen; doch zy verschillen, zo wy den staat des verschils wel vatten, hierin van de navolgers van kant, dat de eersten stellen, dat wy door het verstandig nadenken en ontleden deezer verwarde voorstellingen kunnen komen tot de kennis van den grondslag deezer zinnenlyke Voorstellingen; terwyl de laatsten dit ontkennen, als naar wier gevoelen het Verschynzel niet kan bestaan in eene verwarde voorstelling van dat geen, wat deszelfs grondslag uitmaakt, daar wy, al zetten wy de ontleding ook nog zo verre voort, nooit kunnen geraaken tot de eerste grondbeginzels, als welke geheel buiten het gebied
der zinnenlykheid liggen; zo dat het altyd verschynzel zal blyven.) ‘Zegt men, myn verstand kan toch verder doordringen, zo dat deeze eerste grondslagen der Verschynzels zig aan myn verstand laaten denken of voorstellen.’ Hier zyn de Kantiaanen gewoon te onderscheiden tusschen denken en kennen; het eerste betreft alleen het mogelyke, het laatste het daadelyk zyn, als berustende enkel op ervaaring; weshalven uit denken nimmer waare kennis ontstaan kan, (§. 14 des eersten Deels.) Waar uit men besluit, dat wy niets, hoegenaamd, kunnen kennen van hetgeen de dingen op zigzelve zyn. Dat zy werkelyk bestaan, dat zy eenvoudig zyn, dat zy zelfstandigheden zyn, enz. dit alles zyn dingen, die wy eigenlyk niet kennen. Zy, die het beginzel der genoegzaame reden (principium rationis sufficientis) erkennen, meenen stellig te mogen besluiten, dat de verschynzels niet zyn konnen zonder dingen, waarin zy hunnen grond hebben. Doch de Leerlingen van kant beweeren, dat dee- | |
| |
ze redeneering als zeker vooruitstelt, dat het beginzel der genoegzaame reden ook kan worden toegepast op dingen, die niet zinnenlyk kunnen worden voorgesteld. Zy oordeelen, zo als in 't vervolg, inzonderheid §. 111 en 112, te zien is, dat de grondstelling der genoegzaame reden alleenlyk betrekking heeft tot de veranderingen der verschynzels, en dus alleen toepasselyk op voorwerpen van ervaaring. - Het komt echter Recensent voor, dat, schoon hy de onderscheiding tusschen denken en kennen, waarop de Kantiaanen zig telkens beroepen, niet ontkent, deeze stryd tusschen hen en de andere Wysgeeren niet vry is te
spreeken van woordenstryd. Niemand zal beweeren, dat hy eene duidelyke kennis heeft van de dingen, die buiten ons zyn. Maar de vraag is eenvoudig, of wy, volgens het beginzel der genoegzaame reden, niet noodwendig uit de Verschynzels tot het daadelyk bestaan der dingen moeten besluiten? Elk uitwerkzel toch heeft een oorzaak, en het begrip van oorzaak brengt ons op het begrip van kragt, en dit wederom op het begrip van zelfstandigheid, iets dat op zigzelve aanweezig is. - Wil men nu beweeren, dat wy de dingen slegts denken of kennen, ons komt voor, dat men daaromtrend vry onverschillig kan zyn; en wy zien niet, dat deeze zaak door de aanmerking des Uitgeevers, bladz. 22, veel licht wordt bygezet: ‘De critiesche Wysgeerte geeft daarom aan de dingen op zigzelve den zeer voegzaamen naam van Gedachte-dingen, of dingen, die men enkel denkt, - dat is zulke begrippen, die alleen problematisch zyn, en geene Tegenzeggelykheden bevatten, doch echter door ons, op geene wyze noch van Vooren noch van Achteren konnen gekend worden.’ - Wy zullen naderhand gelegenheid hebben, daarvan nog iets te zeggen, en willen nu liever den draad deezes Boekdeels vervolgen.
Aanschouwing is de onmiddelyke Voorstelling van eenig Voorwerp, welke aanschouwing eene menigvuldigheid van voorstellingen in zig vervat (§. 49). De zinnenlykheid neemt dit menigvuldige op, doch is als een lydelyk vermogen niet in staat dit menigvuldige te verbinden. Daar toe wordt een werkend vermogen vereischt. (Recensent kan niet voorby, ter staaving zyner voorheen gemaakte aanmerking, by deeze gelegenheid, in 't voorbygaan, op te merken, hoe 'er telkens van de zinnenlykheid als een geheel lydelyk vermogen gesproken wordt, in tegenstelling
| |
| |
van het werkend vermogen des verstands. Van hemert (zie het slot deezer Voorrede) staat toe, dat hetgeen volstrekt lydelyk is geen kragt of vermogen kan hebben. Dus achten wy het in de zaak eens te zyn. Doch dit zo zynde, hoe kan dan de zinnenlykheid door kant by een spiegel vergeleken worden, die, geheel lydelyk zynde, zig geen denkbeeld vormt, waartoe niet slegts bloot ontvangen, maar werkzaam zyn, vereischt wordt. Wil men, duidelykshalve, de werkzaamheden van de ziel analyseeren, dan kan men de eenvoudige bevatting van een zaak (simplex rei perceptio) zeer wel onderscheiden van die werkzaamheid, waardoor wy de denkbeelden onderling vergelyken; doch het komt ons voor met de Logici dit eenvoudig voorstellen beter de eerste werkzaamheid van de Ziel te noemen.) Dit is eene daad van 't Verstand, welk niet kan aanschouwen, maar denken (§. 84). Een noodwendig vereischte en weezenlyk Bestanddeel van alle voorstellingen is de Bewustheid (§. 1 en 3), welke zig grondt op het gevoel van ons ik. Een verstand, in 't welk door de zelfbewustheid te gelyk al het menigvuldige gegeeven werdt, zoude aanschouwen; doch van zulk een verstand, waarvoor wy het Goddelyke verstand houden, kunnen wy ons geen begrip vormen, die aan ruimte en tyd gebonden zyn. (§. 87). (Teregt doet van hemert hierby opmerken, ‘hoe dwaas het is, zig te verdiepen in de beschouwingen omtrend den aard der Goddelyke Kennis;’ teregt, zeggen wy, in zo verre men hier door te kennen wil geeven, dat het een vergeefsch streeven zou zyn, zig een positief denkbeeld
te willen maaken van zodanig een verstand. Echter komt het ons voor, dat men tot eene gevaarlyke twyffelaary zou vervallen, als men meende, niets te moeten vaststellen van hetgeen, waarvan wy ons geen begrip kunnen vormen. Dus toch is het gelegen met die waarheden, waar toe wy komen door de zogenaamde demonstrationes ad absurdum; wy worden dan gedwongen de zaak te erkennen, schoon wy ons 'er geen begrip van kunnen vormen. Dus moeten wy, by voorbeeld, erkennen, om de absurde gevolgen van de tegenstelling, dat, dewyl 'er nu iets is, ook altyd of van alle eeuwigheid iets bestaan heeft, schoon wy ons geen begrip konnen maaken, hoe iets door de noodzaakelykheid van zyn natuur van eeuwigheid bestaat. Desgelyks meenen wy ook, dat wy om soortgelyke reden genoodzaakt worden te erkennen, dat het
| |
| |
volmaaktste verstand, zonder zinnenlykheid, onmiddelyk aanschouwt, zonder het veelvuldige tot eenheid der bewustheid door eene byzondere daad te brengen, schoon wy ons daarvan geen begrip kunnen maaken.)
In 't breede wordt 'er voorts gehandeld over den schematismus van het verstand. Naardien ongelyksoortige dingen onder elkanderen niet kunnen worden opgenomen, zo kunnen ook de zuivere verstandsbegrippen niet betrekkelyk gemaakt worden op de verschynzels, zonder eenig middel, 't welk met beiden gelyksoortig is, en dit middel is de voorstelling van tyd; want deeze is als zuivere, onmiddelyke voorstelling overeenkomstig met het zuivere verstandsbegrip, en ook gelyksoortig met het verschynzel, als zynde deszelfs form. Hierdoor dan worden de zuivere Verstandsbegrippen verzinnelykt; welke verzinnelyking genoemd wordt het schema van een zuiver verstandsbegrip. Hierop volgt (§. 95) een Tafel van de schemata; welke evenveel in getal zyn als de Catagoriën, welke wy in de Recensie des eersten Deels hebben opgegeeven. De Hoofdclassen zyn: Hoegrootheid, Hoedanigheid, Betrekking, Modaliteit, benevens de onderdeelen. Uit al hetwelk (§. 98) het gevolg getrokken wordt, dat alle oordeelen en grondstellingen, welke wy uit de zuivere verstandsbegrippen zamenstellen, volkomen ledig zyn moeten, zo dezelve niet op verschynzelen betrekking hebben, en zonder tydsbepaaling zyn. Als men zegt, ieder ding heeft zyn oorzaak, zegt men waarheid, mids men niet meene een ding op zigzelven. Meent men een ding op zigzelven, dan is dit beginzel van geen gebruik. - Recensent meent, dat ieder, die slegts de woorden verstaat, dit geredelyk zal toestaan. Doch zou men zig niet klaarder en eenvoudiger uitdrukken, wanneer men zegt, dat zulks van een werkelyk bestaand ding moet verstaan worden? Want een ding, dat niet bestaat, begrypt elk, dat geen
oorzaak behoeft, ten zy eene denkbeeldige oorzaak, even gelyk het ding, 't welk ik my voorstel. Het verwondert ons dus, hoe de Autheur klaagt, dat men het tegen deeze Leer zó sterk gelaaden heeft, ‘dewyl wy ons,’ zegt hy, ‘door den ruimen omvang onzer zuivere verstandsbegrippen, natuurlyker wyze, vervoeren laaten, en boven alle mogelyke ervaaring willen vliegen. Ons verstand, - zegt de groote Hervormer der Wysgeerte - bouwt, ongemerkt, aan het huis der ervaaring nog zo gaarne een veel ruimer gebouw, vol met loutere ge- | |
| |
dagtenweezens,’ enz. Deeze vermaaning is op zigzelve zeer nuttig. Alles komt hier maar aan op de toepassing, wat wy door enkele verstandsbegrippen te verstaan hebben. De toepassing is deeze. ‘Gelyk de verschynzels,’ zeggen de Tegenstreevers van kant, ‘de zinnenlyke wereld uitmaaken, zo moeten 'er Verstandsweezens zyn, die de grondslagen der zinlyke wereld zyn. Wy ontkennen niet, dat wy nooit kunnen doordringen tot de werkelyke dingen zelve. Hieruit volgt wel, dat wy niet alles konnen weeten: maar wy kunnen met regt zeggen, dat 'er werkelyke dingen zyn, waardoor wy zulke voorstellingen verkrygen, zonder ons te bekommeren, wat deeze dingen, buiten betrekking tot ons, zyn. Wy neemen dus eene wezenlyke wereld aan; my neemen het bestaan van God aan, hoewel dit geene zinnenlyke waarheden, maar blootelyk resultaaten zyn,’ enz. De Kantiaanen beroepen zig hier weder op het onderscheid tusschen denken en kennen, waarvan boven reeds gesproken is, en beweeren, dat de zuivere verstandsbegrippen geheel ledig zyn. Doch wy vraagen, zyn het geheel ledige verstandsbegrippen, daar zy eene wezenlyke wereld, - hoe die dan ook zyn moge, - ten grondslag heeft? ‘Op welke gronden,’ zegt
born, ‘wil men dan beweeren, dat de dingen op zigzelven juist zo gesteld zyn, als wy ons dezelve voorstellen?’ - Doch welk verstandig mensch beweert dit? Met verwondering leezen wy terstond daarop (bladz. 97). ‘Heeft de Wysgeer van Koningsberg ergends ontkend, dat 'er werkelyke dingen zyn, die met onze voorstellingen overeenkomen? Zeker neen.’ - Indien hy dit niet ontkent, dan begrypen wy niets van alle voorige redeneeringen. - Wy willen niet zeggen, dat hy onder het getal der Idealisten, welke, buiten de Verschynzels, niets werkelyks willen erkennen, moet gerangschikt worden: doch dit verwondert ons, hoe de Autheur hem doet voorkomen, als beweerende, ‘dat 'er werkelyke dingen zyn, die met onze voorstellingen overeenkomen.’ Schoon 'er terstond byvoegende, ‘dat hetgeen met onze voorstellingen overeenkomt een bloot Verschynzel is.’ Dit is, onzes achtens, met de eene hand gegeeven, dat men met de andere wegneemt. Zo even hadt hy gezegd, (en, onzes oordeels, te regt) dat 'er geene gronden zyn om te beweeren, dat de dingen op zigzelven juist zo gesteld zyn, als
| |
| |
wy ons dezelve voorstellen. - Veelen hebben kant een Idealist genoemd. Doch de zo even aangehaalde woorden liggen zo ver van het Idealismus, als het Oost van het West. Ook heeft hy 'er zig in zyne Prolegom. f. 62, beneden aangehaald, ten sterksten tegen verklaard, waarin men, onder anderen, leest: ‘Ik zeg, dat aan ons dingen, als buiten ons zynde voorwerpen onzer zinnen, gegeeven zyn, maar dat wy niets weeten van het geen deeze dingen op zigzelve mogen weezen, en alleen slegts derzelver verschynzelen kennen, dat is de voorstellingen, welke zy in ons werken, terwyl zy onze zinnen aandoen. Dus staa ik ook volstrektelyk toe, dat 'er buiten ons ligchaamen zyn.’ Hy beroept zig voorts op locke, die even het zelfde gezegd heeft; en wy geeven aan dit alles gaarne onze toestemming. Maar het verwondert dan ligt den Leezer, hoe men 'er bygekomen is, om de Kantiaanen Idealisten te noemen. Ook de Wysgeeren zyn dikwyls niet vry te spreeken, om door haatelyke gevolgtrekkingen een geheel systema verdagt te maaken. Maar wy vraagen, of de Kantiaanen ook daartoe, door te sterke of min naauwkeurige uitdrukkingen, aanleiding gegeeven hebben? Boven (bladz. 53.) hebben wy de woorden van den Autheur reeds aangehaald, waarin hy zegt, ‘dat de dingen werkelyk bestaan, dat zy eenvoudig zyn, dat zy zelfstandigheden zyn, enz. - dit alles zyn dingen, die wy eigenlyk niet kennen.’ - Veelen zullen oordeelen, dat deeze woorden met de laatstaangehaalde betuigingen volstrekt niet overeen te brengen zyn. Hoe het zy, ons komt voor, dat een Wysgeer niet te eenvoudig en klaar kan zyn in zyne voorstellingen; door wonderspreukige en vreemdklinkende uitdrukkingen geene aanleiding moet geeven, dat hy wonderbaare en nooit gehoorde dingen
verkondigt, en zig,
zo veel mogelyk, voor schynstrydigheden moet wagten. Recensent meent reden te hebben, dat de Kantiaansche taal daarvan niet geheel kan vrygesproken worden. Als men het vreemdklinkende van de uitdrukkingen, b.v. De ligchaamen zyn bloote voorstellingen of gedagten in ons. Ik kan wel zeggen: dit verschynzel is een Paard, maar niet, het voorwerp, dat onder dit verschynzel verborgen is, is een Paard, aftrekt, en daarby woordentwist vermydt, zien wy niet, dat de Kantiaanen, betrekkelyk het onderwerp voorhanden, het niet bestaan der dingen, zo als wy ze ons door de zinnen
| |
| |
voorstellen, ('t geen een goed stuk van dit Boekdeel inneemt) iets geleerd hebben, of beweeren, 't geen niet door andere scherpzinnige Mannen beweerd is.
Wy zouden onze Leezers geheel verveelen met eene bloote optelling der groote menigte van Distinctien, die in dit Boekdeel ontvouwd worden. Het schematismus van 't verstand hebben wy aangestipt. Zo ontstaat 'er eene nieuwe Tafel van zuivere Verstandsbegrippen, overeenkomstig de bekende Catagorien, (§. 100.) als Arioma der Aanschouwing, Anticipatic van Waarneeming, Analogie der Ervaaring, Postulata van 't empirische denken; alle welke Hoofdsoorten, benevens de daartoe behoorende Onderdeelen, van §. 101-121, ontvouwd worden. Ten opzigte van de Grondstelling der Duurzaamheid zyn de verschynzels in de tyd of na elkander volgende, of tegelyk. Het duurzaame in de verschynzels is de zelfstandigheid, welke by alle afwisseling voortduurt. Verandering (§. 110.) kan alleenlyk waargenomen worden aan zelfstandigheden, en het ontstaan en vergaan is dus niets dan bloote wisseling der bepaalingen aan het duurzaame. Vanhier kunnen ontstaan en vergaan, als zynde alleen wisselingen der bepaalingen van het geen blyft, alleen empirisch gekend worden; en niets kan volstrektelyk ontstaan, of beginnen te zyn: want in dit geval zou men een tydpunt moeten stellen, waarin het niet was. Waar aan nu zoude men dit tydpunt willen hegten, zo niet aan het geen reeds is? Hetzelve zou een ledige tyd zyn, welke niet kan gedagt worden. Dit zelfde geldt ook van het vergaan. Is dan, zegt de Uitgeever, de wereld niet eenmaal begonnen te zyn? ‘In het derde Deel,’ zegt hy, ‘zal de Leezer zien, dat de vraag geen zin heeft, en even dwaas is, als: is een vierkante cirkel niet rond?’ - (Zo als deeze stellingen hier geboekt staan, achten wy, dat zy veelen zeer vreemd
zullen luiden, oordeelende, dat hier wonderbaare stellingen worden ingeprent; doch zy, die met de Metaphysische quaestiën van dien aart meer bekend zyn, zullen reeds vooruit bemerken, dat het vreemde meest in de uitdrukking gelegen is. - Ten minsten valt het vreemdklinkende weg, wanneer wy elders in dit Boekdeel, bladz. 186, hetzelfde in deeze bewoordingen vinden voorgesteld. ‘Daar, volgens de grondstelling der duurzaamheid, de duurzaamheid, de zelfstandigheden in de Verschynzelen noch ontstaan noch vergaan; zo moet hieruit volgen,
| |
| |
dat de Schepping, als zynde eene daad, waardoor het ontstaan eener zelfstandigheid bewerkt wordt, en de vernietiging, waardoor het vergaan eener zelfstandigheid veroorzaakt wordt in de zinnenlyke waereld, of by de verschynzelen, als voorwerpen van mogelyke ervaaring, volstrektelyk geene plaats konnen vinden: dewyl daardoor de zamenhang van alle waarneeming verbroken wordt. - Ik spreek (voegt hy 'er by,) van de zinnenlyke waereld: want met de intelligibele waereld en zelfstandigheden, als dingen op zigzelven aangemerkt, is het geheel anders gelegen. Daar kan en Schepping en Vernietiging plaats hebben.’ - Dus komt, indien wy wel zien, al het voorig beweerde eenvoudig neêr op het geen men anders pleegt uit te drukken, dat 'er by alle veranderingen in de wereld, die als oorzaaken en gewrogten samenhangen, niets ontstaat of vergaat, terwyl de zelfstandigheden zelve blyven voortduuren; zynde dit de gewoone stelling der Wysgeerte.)
Breedvoerig is de Autheur in het aantoonen van het onderscheid tusschen de logische mooglykheid en de weezenlyke, als ‘het verwarren van welke,’ gelyk gezegd wordt, ‘veel misverstand in de Wysgeerte veroorzaakt, en ook tegen de Leer van den Koningsberger Zelfdenker veele belagchelyke tegenwerpingen heeft doen gebooren worden.’ - (Hoe verre sommigen dit mogen verward hebben, weeten wy niet te bepaalen; wel echter, dat soortgelyke onderscheiding, schoon met andere woorden, reeds lang in de Schoolen geleerd is. Logisch mogelyk is, dat geene tegenzeggelykheid insluit, 't geen denkbaar in zigzelven is. - Dit toch zal, onzes achtens, weinig verschillen van 't geen anderen inwendige mogelykheid (interna possibilitas) noemen, gelyk de uitwendige mogelykheid (externa possibilitas) toegeschreeven wordt aan iets, tot welks werkelyk bestaan genoegzaame kragten voorhanden zyn. En deeze zal nagenoeg overeenkomen met het geen by de Kantiaanen genoemd wordt weezenlyk mogelyk, ‘als 't welk wy in zo verre aan de begrippen kunnen toeschryven, als dezelve zig op de voorwerpen der Ervaaring konnen laaten betrekkelyk maaken.’ Vanhier wordt gezegd, ‘dat alle begrippen derhalven niet dan bloote verdigtsels of harsenschimmen zyn, in zo verre naamelyk de ervaaring zelve dergelyke verbindingen niet werkelyk kan aanwyzen.’ Dus spreeken ongeveer de Wysgeeren in kwaad Latyn a posse
| |
| |
ad esse non valet consequentia. Men kan van de mogelykheid tot de daadelykheid niet besluiten. Zekerlyk kan men dit nog iets naauwkeuriger of nader bepaalen, gelyk dit door den Autheur wordt ingescherpt, dat wy naamelyk niet dan door de Ervaaring kunnen weeten, of iets, b.v. een gevleugeld paard, weezenlyk mogelyk is, dat is, of de uitwendige mogelykheid, zo als wy dezelve zo straks beschreeven, daarop kan worden toegepast; en dus blyft het vraagstuk (§. 123.) problematisch, of het veld der mogelykheid grooter is dan dat der werkelykheid? De kundige Leezer merkt weldra, in welk een bepaalden zin het woord mogelykheid hier genomen wordt. Doch wy zouden te lang vallen, dit stuk breeder te ontvouwen.)
Voorts komt de Schryver ten derden maale terug op het Idealismus, (§. 125.) om de Kantiaanen daarvan vry te pleiten, en hy geeft zig daaromtrend veel moeite. Het lust ons niet onze Leezers daarover wederom bezig te houden, daar wy 'er reeds boven over gesproken hebben. Vraagt men, vanwaar toch alle die aanvallen? De oplossing vindt men ligt in de te onbepaalde uitdrukkingen deezer Wysgeeren betrekkelyk dit onderwerp, waarvan wy mede boven eenige staaltjes hebben bygebragt, welker lyst wy zouden kunnen vermeerderen. De Uitgeever heeft 'er mede eene groote aanmerking ter wederlegging der beschuldiging bygevoegd. Op het slot vraagt hy, na het voordraagen van verscheiden goede aanmerkingen, of kant's Idealismus onvoorwaardelyk of voorwaardelyk moet gehouden worden? welk laatste door d. jenisch gesteld is. Van hemert meent, dat, daar kant zegt, dat de dingen op zigzelven voor ons een onbekend en onkenbaar iets zyn, hy eigenlyk niets beslischt of bepaalt omtrend het al of niet - en zo ja, het in hoe verre - overeenkomen der dingen op zigzelven met de wetten van ons denken. Weshalve hy zyn transscendentaal idealismus problematisch noemt. Maar hoe kan men dit nog vraagen, daar wy kant stellig hoorden betuigen (bladz. 58): Ik staa volstrektelyk toe, dat 'er ligchaamen buiten ons zyn? - Overeenkomstig hiermede wordt in de volgende §. gehandeld over de onderscheiding tusschen verschynzels en verstandsweezens (noumena), zo als ze door 't verstand begreepen worden, en beslooten, dat een Noumenon slegts een problematisch begrip is,
zynde een problema een begrip, waarin geen tegenstrydigheid plaats heeft.
In de laatste plaats wordt gehandeld over de Amphi- | |
| |
bolie der Reflexiebegrippen, en het onderscheid getoond tusschen logische en transscendentaale Reslexie, welke de voorstellingen op de voorwerpen zelven betrekkelyk maakt, waaruit gebooren wordt de transscendentaale Topica, volgens welke de plaats bepaald wordt, welke de voorwerpen in ons gemoed hebben. Overeenkomstig hiermede is 'er wederom, (volgens den leiddraad der Catagoriën) een Tafel der Reflexiebegrippen bygevoegd, ‘welke Tafel van den vereeuwigden kant,’ volgens eene aanmerking van van hemert, ‘ons, in dit opzigt, kan vrywaaren van dooling.’ Doch wy worden te uitvoerig, om dit in zyne byzonderheden te vervolgen; achtende nu genoeg gezegd te hebben, om de Leezers van ons Maandwerk met den voornaamen inhoud van dit Deel bekend te maaken, over welks waarde ieder naar zyne inzigten kan en zal oordeelen. Van hemert lokt de geleerde Genootschappen, in zyne Voorrede, uit, om te vraagen: Welke voordeelen heeft de Critische Wysgeerte aan de Bovennatuurkunde toegebragt, en welke wezenlyk nuttige waarheden zyn daardoor in het licht gesteld, welke, vóór de verschyning van dezelve, onbekend of onzeker waren? Hy doet zulks, by gelegenheid, dat hy zig herinnert, hoe de Hollandsche Maatschappy, eenigen tyd geleden, vroeg, welke voordeelen de beoefening der Metaphysica aangebragt heeft, enz. daar hy meent, dat die Maatschappy, ter bekoming van een voldoend antwoord, meer gronds gehad heeft, om te vraagen: Welke nadeelen heeft de beoefening der Metaphysica (te weeten, gelyk dezelve vóór de Kantiaansche omwenteling geschapen was) aan het menschelyk geslagt toegebragt, enz. |
|