Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1797
(1797)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijNatuur- en Zedekundige Beschouwing der Aarde en van haare Bewoonderen. Gevolgd naar het Hoogduitsch van J.F. Zöllner en J.S. Lange. IXde Deel. Te Campen, by J.A. de Chalmot, en te Amsterdam, by M. de Bruyn. In gr. 8vo. 340 bl.Met dit Negende Deel vervolgen de geagte en dikwyls door ons gepreezene Schryvers de Inleiding tot de kennis van het Menschelyk Karakter. Het XXIV Hoofdstuk, 't welk dit Deel geheel vult, is daar toe bestemd. 't Zelve heeft tot Hoofdonderwerpen: De Ouderlyke en Kin- | |
[pagina 17]
| |
derlyke Liefde - Liefde tusschen Naastbestaanden - Vriendschap - Geslachtsdrift - Vaderlandsliefde - Wraakzugt - Partygeest en Menschenhaat - Drift naar Eere, of Eerzugt - Van de Temperamenten - Over de Vryheid van Wil - Over de Oorzaaken van de Verscheidenheid in het Karakter der Menschen - Het Deugdzaam Karakter. Ongelyke breedvoerigheid en uitgewerktheid hebben deeze twaalf Afdeelingen; en moeten wy, ten opzigte van de laatste, de Aanmerking, door ons op het VIIIste Deel breeder gemaaktGa naar voetnoot(*), onzen Leezeren hier kortlyk herinneren: te weeten, dat de Schryvers, met te weinig tusschenpoozens, door voeglyke Tusschen - afdeelingen, te geeven, den weetgraagen Leezer afmatten; immers loopt deeze Afdeeling van bl. 199 tot 340. Een Werk van die uitgestrektheid, dat zich zo wel staande houdt en op den duur gelyk blyft, is tot herhaalde aanpryzing geregtigd, welke wy ook dit Deel zo min als alle de voorgaande willen ontzeggen; schoon die uitgebreidheid soms misschien gelegenheid geeve, om 'er zaaken, op een breedspraakiger trant, dan de aart deezes Werks vordert, in te behandelen. Deeze gedagte bekroop ons by het leezen der Afdeeling over de Temperamenten handelende, als waarin de Schryvers de Leer der Grieksche Wysgeeren ophaalen; de vier onderstelde Hoofdvogten van hippocrates behandelen; de beuzelaaryen der Sterrekundigen blootleggen; wat paracelsus deswegen leerde, en het gevoelen van stahl, bybrengen, en daar aan toevoegen de Leer van platner, in 't breede ontvouwd, als welke den Schryver ‘zeer zinryk toeschynt, en ten minsten den waaren aart der Verschynzelen, die men gewoon is aan de temperamenten toe te schryven, beter opheldert dan eenig ander aan hem bekend Stelzel.’ - Op een en ander gedeelte zouden wy soortgelyke aanmerking wegens de wydluftigheid kunnen maaken; doch het heeft, ondanks het, onzes oordeels, niet geheel instemme met den aanleg en 't oogmerk deezes Werks, misschien zyne nuttigheid. Tyden en omstandigheden geeven niet zelden aanleiding tot keusbepaaling. De Afdeeling, Vaderlandsliefde ten opschrift voerende, trok des onze aandagt meer byzonder. | |
[pagina 18]
| |
Niet om het geheel over te neemen, dit duldt onze ruimte in geenen deele; ook niet om 'er Aanmerkingen op te maaken, die 'er in ruimte op zouden vallen, aangemerkt de Schryvers, met hunnen Koning, naamlyk fredrik den grooten, ingenomen, het Monarchaal Ryksbewind vry hoog in top verheffen, en aan de Republikeinsche Regeeringsvorm een vry bepaalden lof, ten aanziene van Vaderlandsliefde, toemeeten. Onder andere, schryven zy: ‘Een der schitterendste verschynzelen van Vaderlandsliefde vinden wy in de Gemeenebesten, wanneer zy nog om hunne Vryheid worstelen. De gronden, waar op dezelve als dan berust, kunnen, gelyk feder wel te recht aanmerkt, ten minsten voor een gedeelte, even zodanig weezen als welke by de wilde en onbeschaafde Volken plaats grypen; te weeten minder doorzicht, en minder behoeften, benevens meer eenvoudigheid van zeden. Nogthans ontstaat de kracht deezer Vaderlandsliefde wel voornaamlyk uit de voorregten en voordeelen, welke de Burger van eenen vryen Staat bezit, of ten minsten meent te bezitten; als, by voorbeeld, aan alle de rechten, aan de hoogste macht, mede deel te hebben, en aan geen menschlyke willekeur, maar alleenlyk aan wetten, onderworpen te zyn, die men zelve maakt. Maar wanneer, in Monarchaale Staaten, dat geen plaats heeft, waar van ik zo even heb gesprookenGa naar voetnoot(*), dan kan het onderscheid tusschen den Onderdaan van den Alleenheerscher en den Republikein niet dan zeer gering weezen. Indien nog daarenboven, gelyk het geval is met het nieuwe Wetboek in de Pruissische Landen, de Wetten, volgens welke de Natie zal behandeld worden, voor derzelver invoering, aan eene algemeene beoordeeling worden onderworpen, dan verkrygt daar door een Monarchaale Staat eene der wezenlykste en eigen- | |
[pagina 19]
| |
aartigste voorrechten der Republieken, zonder de gebreken te ondervinden, waar aan dezelve onderhevig zyn. Wat van kleine Republieken geldt, dat naamlyk de liefde voor het geheel aldaar eerder kan plaats hebben, geldt mede van welgeregelde kleine Staaten, die van een souverein Hoofd geregeerd worden. Men kan zich het geheel, benevens alle deszelfs afzonderlyke deelen, gemaklyker als één voorstellen, en wordt door weezenlyke kennis, door gewoonte, door eigenaartigheid van zeden, taal, denkwyze, en andere banden, nader daar aan verknocht.’ Wy schryven geene Aanmerkingen, waar toe anders dit ontleende gedeelte ruime stoffe zou geeven. Alleen ter loops valt ons in 't ooge, hoe de één- en onverdeelbaarheid in een wyduitgestrekte welgeregelde Republiek, waar aan de Schryvers geene kennis schynen gehad of 'er niet aan gedagt te hebben, juist die zelfde voordeelen medebrengt, welke hy aan de Monarchaale Regeering en de kleine Republieken toekent. Dan wy hebben, om het afgeschreeven gedeelte, deeze Afdeeling niet genomen, maar om het merkwaardig en alzins nuttig slotgedeelte, 't geen wy nu gaan plaatzen, bestemd tot de opgave der Middelen om de Vaderlandsliefde by de Burgeren aan te kweeken. 1. ‘Over het algemeen zou men trachten moeten een Burger zyne betrekking tot den Staat en deszelfs Leden zoo duidelyk als mogelyk aan het verstand te brengen. Wanneer men dikwyls hoort klaagen, over openbaare belastingen, al zyn dezelve nog zoo billyk, nog zoo wyslyk verdeeld en gemaklyk op te brengen, dan kan zulks welligt alleen daar uit voortkomen, dat de Burgers van den Staat niet behoorlyk onderregt zyn aangaande de noodzaaklykheid om het algemeene welzyn, door gemeenschappelyke bydraagen, te bevorderen. 2. Men moet zorgen om de Natie algemeen bekend te maaken met haare voorrechten. Het is niet alleen de weldaadige denkwyze van den Monarch [men bedenke dat een Onderdaan van fredrik den grooten hier de pen voert] welke in een klaar daglicht moet gesteld worden; maar het geheele Volk behoort ook nadere kennis te hebben aan de verdiensten van afzonderlyke Burgers. Een lyst van uitmuntende naamen, waar mede de Geschiedenis van ons Vaderland pronkt [dit slaat in volle kragt ook op die van ons Nederland] is niet alleen een spoorslag | |
[pagina 20]
| |
tot navolging; maar boezemt ook meerder genegenheid in voor de Natie, welke deeze Mannen heeft uitgeleeverd, en veroorzaakt by ons eenen geheimen edelen trots, waar mede wy deeze Mannen de onzen mogen noemen. Tot dat einde behoorde de Vaderlandsche Geschiedenis een aanmerklyk gedeelte van het onderwys der jeugd uit te maaken, niets [dit moet zeker mits weezen] uit dezelve slechts dat geene worde uitgekipt, wat meest geschikt is voor de onderscheide Volksklassen. Men moest de Vaderlandsche Geschiedenis, voor zo verre dit onderwys betreft, telkens uit een ander oogpunt opstellen voor den toekomenden Landman, voor den aanstaanden Ambachtsman, en ook voor den toekomenden Soldaat, enz.Ga naar voetnoot(*). Een droog register van Naamen, van Veldslagen, en Vredeverdragen, zal nimmer aan het verstand voedzel geeven, nog het hart verbeteren kunnen. 3. By alle gelegenheden zou men met verachting en afkeer moeten spreeken van de eigenbaat, die tegen het algemeen belang aanwerkt. De geduurige herhaaling van dezelfde beschuldigingen verwekt niet alleen de vrees van zich daar mede te besmetten; maar prent het gemoed ook allengskens die grondbeginzelen in, waar uit het oordeel over den onpatriottischen Burger wordt afgeleid. Andere hulpmiddelen om de Vaderlandsliefde te ontvonken en aan te kweeken, moet de gesteldheid van elken Staat aan de hand geeven, en men zal niet ligt eenen Staat vinden, die dezelve niet kan opleveren. Alle de tot hier toe opgenoemde neigingen, die uit goedwilligheid jegens anderen haaren oorsprong neemen, | |
[pagina 21]
| |
kunnen, natuurlykerwyze, zich niet anders ontwikkelen, dan in den gezelligen toestand der menschen, en verkrygen tevens eene onderscheidene gedaante en richting, naar maate van den verschillenden toestand, waar in die maatschappy zich bevindt. Hoe meer deeze in beschaaving toeneemt, te meer vermenigvuldigen zich ook de gelegenheden om van de goedwillige neigingen blyken te geeven, en te ruimer doen zich de middelen op, die dezelve ondersteunen, en tot vaste grondbeginzelen bepaalen kunnen. De Wetten van den Staat kunnen de Burgers wel niet rechtstreeks noodzaaken, zich onderling liefde toe te draagen, maar verhinderen nogthans, op menigerlei wyze, de uitwerkingen der vyandlyke hartstochten; en veranderen veele dienstbewyzingen, die, volgens de wet der natuur, van een vry besluit afhangen, in pligten. Wanneer het huis van mynen Medeburger brandt, zal het gevoel van deelneeming my wel oproepen, om hem te hulp te spoeden; doch zonder eene gezellige verbintenis tusschen hem en my, heeft hy geen recht my tot deeze hulp te noodzaaken. Hier treedt nu de wet tusschen beiden; deeze beveelt wat ik doen moet, en noodzaakt my daar toe, ingevalle van weigering. By een hoogeren graad van beschaaving herneemt het verstand ook zyne rechten. Het toont den Staatsburgeren aan, hoe naauw hunne wederzydsche voordeelen aan elkanderen verknogt zyn, hoe dwaas daarentegen elke vyandlyke neiging is, en hoe noodzaaklyk de eendracht, de vriendschap, de dienstvaardigheid en weldaadigheid, zyn voor het algemeen belang, en tot byzonder voordeel van ieder afzonderlyk Lid der Maatschappy. De verlichting des verstands alleen verzwakt alreeds het hartstochtlyk gevoel, waar mede onbeschaafde menschen elkander vyandig kunnen worden, en wordt uit dien hoofde weldaadig voor de Maatschappy; waar tegen nogthans ook dezelfde verlichting het vuur der driften van goedwilligheid verkoelt. Deeze zyn altoos minder hevig by een beschaafd Volk dan by onbeschaafder Natien. De Vaderlandsliefde van het eerstgenoemde is, by voorbeeld, ongelyk hartstochtlyker, dan waar een hooger trap van beschaafdheid heerscht. Eindelyk komt ook de Godsdienst de Staatswetten en de redeneeringen des Verstands te hulpe, ten | |
[pagina 22]
| |
einde by beschaafder Volken de neigingen van goedwilligheid te vermeerderen, en aan dezelve nieuwe kracht by te zetten. De Godsdienst van een onbeschaafd Volk gaat altyd gepaard met zekere woestheid, gemerkt de verhevener leerstellingen, welke de Godheid affchilderen als een goedertieren, liefdenryk en weldaadig Weezen, dat ook van ons goedwilligheid jegens onze natuurgenooten eischt, niet alleen voor ruwe menschen onverstaanbaar zoude zyn, maar waar in zy ook weinig belang kunnen stellen. Hierom kan de bekoorelykste, menschlievendste Godsdienst, by een barbaarsch Volk ingevoerd, nimmer zynen oorspronglyken geest van liefde langen tyd behouden; en de Geschiedenis leert ten overvloede, dat het Christendom, 't welk niets dan zagtmoedigheid en liefde ademt, by die onbeschaafde Natien, die hetzelve omhelsd hadden, zo kwaalyk begreepen en uitgelegd wierd, dat zy daar in een voorwendzel tot geweldige bekeeringen, tot wreedheden jegens de ongeloovigen, tot woedende Kruistochten na het geloofde [zeker moet dat beloofde zyn] land, en tot duizenderlei andere barbaarsche handelingen meenden te ontdekken. Is in tegendeel de geest van een Volk eerst genoegzaam voorbereid om een edeler onderwys te kunnen bevatten; is het hart genoeg gelenigd om door het onderwys der Rede bestuurd te worden; heeft de hartstocht haare blinde woede verlooren; dan is 'er voorzeker geen beter middel, ten einde de neigingen van goedwilligheid in den mensch te bevestigen, en deeze te versterken, dan een Godsdienst, die de Godheid onder het beeld van eenen Vader voorstelt, en de navolging zyner liefde als het eenig middel aanwyst, om hem welbehaaglyk te worden. Zodanige aanspooringen heeft de mensch wel degelyk noodig, zal hy edel, goed en menschlievend, handelen.’ |
|