Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1797
(1797)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 23]
| |
Byvoegsels en Aanmerkingen voor het Agttiende Deel der Vaderlandsche Historie van Jan Wagenaar. Door Mr. H. van Wyn, Mr. N.C. Lambrechtsen, Mr. Ant. Martini, E.M. Engelberts, en anderen. Te Amsterdam, by J. Allart, 1795. In gr. 8vo. 135 bladz. - Dezelfde voor het Negentiende Deel, 1796. 125 bladz. - Voor het Twintigste Deel, 120 bladz.Het Achttiende Stukjen, beantwoordende aan het Achttiende Deel van wagenaar's Historie, loopt, gelyk dit, van het sluiten van den Utrechtschen Vrede tot op het Verdrag van Seville, in den jaare 1729. Terstond, op de 3de bladzyde, ontmoet ons hier eene recht hartige taal der Algemeene Staaten over de behandeling, welke den Ingezetenen van het Nederlandsch Gemeenebest wedervoer in Denemarken. De Staaten ‘lieten (zegt onze Schryver) den Heere van alefeld, Deenschen buitengewoonen Gezant in den Haage, verzoeken zyne goede diensten aan te wenden, “ten einde haer Hoogh Mog., daer door gedispenseert mogten worden, eenige verdere Resolutien te nemen, die aen haer Hoogh Mog. leet en, - den Koning, niet aengenaem souden kunnen zyn, ende van welken haer Hoogh Mog., evenwel, zich niet souden kunnen passeeren, indien de voorschrevene hare Onderdanen niet klachteloos wierden gesteld.”’ - Zo dorst men toen nog spreeken! Maar hoe veele toonen laager is men na dien tyd wel gedaald? En vanwaar was den Staaten het recht aangewaaid om de Ingezetenen hunne Onderdaanen te noemen? - Doch het is in deeze tyden niet noodig hierop verdere aanmerkingen te maaken. Met leedweezen moeten wy hier weder eene zeer zinstoorende druk- of schryffeil aanwyzen, welke op reg. 2. der aangehaalde bladzyde is ingesloopen. ‘Zy [t.w. de Staaten] hielden by dit Hof niet minder aan.’ Het vervolg toont duidelyk, dat 'er staan moest by het Deensche Hof: zo als de woorden nu liggen, zoude men ze opvatten van het Zweedsche. Het smart ons, dat wy, in dit nuttige Werk, zo dikwyls diergelyke misstellingen ontmoeten. Dus vinden wy, om slechts één voorbeeld te noemen, op bl. 61. r. 6, overeenstemming in plaatze van overstemming. Waarschynelyk ontstaan veele deezer fei- | |
[pagina 24]
| |
len daaruit, dat de Schryver of Schryvers niet in de gelegenheid zyn van zelven de proeven te kunnen nazien, Maar dies te noodiger was een kundig en naauwkeurig Corrector. Op bladz. 12 enz. is een aanmerkelyk verhaal van het gebeurde met den Graave van tilly, Generaal der Ruiterye, maar te lang om hier over te neemen. Dit weinige moeten wy 'er, evenwel, van zeggen. Tilly, oudste Generaal van den Staat zynde, verzocht bekleed te worden ‘met een permanente Acte, of Commissie, ofte character, uyt hoofde van welcke hy, so wel by de Troupes van den Staet, als by de vreemde Mogentheden, mogte werden erkent, voor Commandant en Generael en Chef van de Troupes van den Staet.’ De zaak zoude doorgegaan zyn, indien men niet op den aandrang van Friesland en Stad en Lande besloten had, ‘dat, alvoorens, zou overlegd worden, met den Raad van Staate, hoedanige Commissie en Instructie aan den Graaf van tilly behoorde te worden gegeven.’ De Raad toonde hierop het gewicht en de gevolgen van eene zodanige aanstellinge met zo veel nadruks, dat het werk bleef steeken. Zonder dit zoude men aan tilly onbedachtelyk meerder gezag gegeeven hebben, ‘als, naar de ordre van de Regeering, aan een' Veldmaarschalk, en zelfs aan den Capitein Generaal toekwam.’ Eene goede les voor het toekomende, en eene waarschouwing om op zyne hoede te zyn tegen indringers. Tilly was een man van verdienste, en vergenoegde zich gereedlyk met de waardigheid, welke hy reeds bezat. Maar hoe veelen zouden minder gemaatigd zyn, indien zy eenigen kans zagen om hunne oogmerken te bereiken? Van de buitengewoone Vergaderinge, in de jaaren 1716 en 1717 in den Haage gehouden, die, gelyk wagenaar, bladz. 134, het krachtig uitdrukt, lang zat en weinig uitvoerde, zeggen onze Schryvers niet veel. Merkwaardig zyn, ondertusschen, de woorden van den beroemden slingeland, welke zy, bladz. 46, aanhaalen. Over het gebeurde by het in hechtenis neemen van den Baron gortz, vinden wy, bladz. 50, slechts eene kleine aantekening. Voltaire beschuldigt, in zyne Geschiedenis van karel den XIIGa naar voetnoot(*), de Hollanders ge- | |
[pagina 25]
| |
weldig, als hebbende niet alleen een heilig recht geschonden, door den eersten Staatsdienaar des Konings van Zweeden, die tegen hen niets ondernomen had, gevanglyk aan te houden, maar ook gehandeld rechtstreeks tegen de grondregels der dierbaare vryheid, enz. Veel heeft men gesproken en geschreven van de onschendbaarheid van Koningen en Oppermagtige Vorsten; maar nooit hebben wy geweten, dat dit voorrecht ook op derzelver Staatsdienaaren afdaalde. Gortz was daarenboven, zo als wagenaar te recht aanmerkt (bladz. 157), hier nimmer voor een' Gezant van de Kroone van Zweeden erkend. Hy was dus, ten opzichte der Staaten, niet meer dan een byzonder persoon, die beschuldigd werd verraaderlyke aanslagen tegen eenen Bondgenoot van den Staat gesmeed te hebben. Van die beschuldiging had men onwraakbaare bewyzen in handen. Gortz had, zo als de aangehaalde Schryver zelve zegtGa naar voetnoot(*), de poppen gestrooid tot eenen brand, die wel ras geheel Europa zoude in vlam zetten. Men mogt hem dus beschouwen als een allergevaarlykst mensch, bekwaam om alles op te offeren aan zyne staatzucht, en de verschrikkelykste gruwelen niet ontziende, wanneer hy ze dienstig oordeelde om zyne eigene ingebeelde grootheid, of die van zynen Koning, te bevorderen. Van zulken man mogt men zich wel verzekeren, om de ontwerpen, waarvan hy zwanger ging, te verydelen. - Dezelfde Schryver begaat eenen anderen misslag, wanneer hy zegtGa naar voetnoot(†), dat karel de XII beval den Engelschen Resident in Stokholm gevangen te neemen, maar zich aan de Hollanders niet konde wreeken, dewyl deezen diestyds geenen Gezant aan zyn Hof hadden. W. h. rumpf was der Staaten Resident in Zweeden, en deezen werd alleenlyk het Hof ontzeidGa naar voetnoot(‡). Op bladz. 85 enz. geeven onze Schryvers eene breedvoerige aantekening over den bezwaarden toestand van | |
[pagina 26]
| |
's Lands geldmiddelen, in het jaar 1722, maar te groot om hier over te neemen. Liever zullen wy den Leezer nog iets van eenen anderen aart mededeelen, en daar mede het uittreksel van dit Stukjen eindigen. Wanneer, in het jaar 1721, het Britsche Ministerie, beducht voor eenen opstand ten behoeve van den Pretendent, den Staaten verzocht den gewoonen onderstand van zesduizend man gereed te houden, had dit zoveel uitwerkinge op de hartstochten der Jacobieten en Misnoegden in Engeland, ‘dat deezen... niets nalieten, om 'er het volk tegen op te winden. Men gebruikte hier, somtyds, de dwaasste en belagchelykste redenen toe.... 't Was, naamlyk, juist om deezen tyd... dat eenige Geneeskundigen, te London, de inenting der kinderziekte, met vry goed gevolg, begonnen in zwang te brengen: doch niet zonder tegenkanting van veelen.... Uit deeze verdeelde denkenswyze, nopens eene kunstbewerking op het ligchaam, zogt de Jacobitische party voordeel te trekken, door een' gansch anderen draai aan 't geschil te geeven. Zy verspreidden, in gedrukte Boekjes,... hoe 'er agter dit werk een geheim van Staat stak, en dat de leer der inenting, wel voorgegeven wierdt, te moeten strekken, om 't ligchaam te beveiligen,.... maar dat zy, in der daad, op niets anders zag, dan op het, eens vooral, invoeren, en dus inenten, van vreemde Troepen, met naame van Nederlandsche, in het Ryk; waar door de Britten in 't grootste gevaar stonden te geraaken, die, midlerwyl, niet vergeeten moesten zyn, hoe wrang hun het noodigen der oude Saxen in Engeland, voorheen, bekoomen was.’ Zie bl. 81, 82. Het Negentiende Stukjen begint met eene vry breedvoerige aantekeninge over de alhier opgevatte vreeze voor het uitbersten van eenen oorlog tusschen de Koningen van Grootbritannië en van Pruissen, aan welken de Staat, uit hoofde van zyn belang en verbindtenissen, zeer denkelyk, deel zoude hebben moeten neemen. ‘De twee Vorsten, zeggen de Schryvers, schoon Zwagers en, byna, t'samen opgevoed, konden, van hunne eerste jeugd af, den anderen niet zetten, verguisden zelfs elkaêr met spotnaamenGa naar voetnoot(*), en die persoonlyke haat gaf | |
[pagina 27]
| |
gelegenheid tot onderlinge oneenigheden.’ De Opsteller van dit Artikel herinnert zich ergens gelezen te hebben, zonder dat hy meer kan zeggen by welken Schryver, dat, omtrent deezen tyd, de beide Vorsten zelfs elkander tot een tweegevecht uitdaagden; waarvan, evenwel, de volvoering, door tusschenkomst der wederzydsche Staatsdienaaren, wierd voorgekomen. - De twist, waarvan hier gesproken wordt, liep over des Konings van Pruissen willekeurige handelwyze in het Meckelenburgsche, en over het geweldig opligten en tot den krygsdienst noodzaaken van elkanders onderdaanen, hetgeen, van den kant van Pruissen begonnen, door Koning george den II, als Keurvorst van Hanover, na het doen van vruchtlooze klachten, op gelyke wyze beantwoord werd. Het geschil werd, nogthans, zonder oorlog of bloedstortinge, bygelegd. Onze Schryvers tekenen aan (bladz. 7) dat de Vereenigde Staaten diergelyke redenen hadden om over Pruissen te klaagen. Frederik de II geeft, in zyne Nagelaten WerkenGa naar voetnoot(*), den lof van gemaatigdheid aan zyns Vaders behandeling van deeze zaaken. Men kan dit den Zoon niet ten kwaade duiden; maar die gemaatigdheid vertoont zich niet zo duidelyk in hetgeen wy ter aangehaalde plaatze en elders in dit Stukjen leezenGa naar voetnoot(†). Het is ook algemeen bekend, dat frederik willem geene zwaarigheid maakte van, door allerlei middelen, schoone en welopgegroeide manspersoonen onder zyne krygsbenden te steeken; dat, ten zynen tyde, voor vreemdelingen van meer dan gemeene grootte, het reizen door de Brandenburgsche landen ten hoogsten gevaarlyk, en zelfs het verblyf omtrent de grenzen niet zeer veilig was. Wagenaar had (Vaderl. Hist. D. XIX, bl. 30) aangetekend, dat de Russische Keizerin anna ivanowna wist te wege te brengen, dat de voorwaarden, op welken zy de regeering aanvaard hadt, gelyk als op verzoek van 't Volk, te niet gedaan werden. Hierby voegen onze Schryvers, bl. 12, deeze opheldering: ‘De Baron osterman, de Prins trubetskoy en de Knees alexander ozerkaski, hadden omtrent vierhonderd Edellieden overgehaald, om op de vernietiging der boven- | |
[pagina 28]
| |
gemelde voorwaarden en de aanvaarding der alleenheersching, by de Keizerin, aan te dringen. Zy deeden dit, ten getale van driehonderd negentig, zeggende, dat zulks het verlangen der gantsche Natie was. De Vorstin, na den Raad in dit verzoek te hebben doen toestemmen, nam, daarop, dien voordragt gunstiglyk aan, en de teugels der [volstrekte] alleenheerschinge in handen.’ Zo gemaklyk was het in Rusland eene omwenteling te bewerken! En zo wordt somtyds aan de begeerten van weinige menschen wel de naam van volksstem gegeven door de hoofden van eene partye, welke niets minder bedoelen dan der weezenlyke volksstem gehoor te geeven. Ter gelegenheid dat wagenaar melding maakt van het sterven van den Raadpensionaris van slingeland, leezen wy hier, bl. 83, eene aanmerking, waaruit wy het volgende zullen overneemen: ‘Dit klein bestek laat niet toe veel meerder, dan 't geen ik, voorheen, reeds aanroerde, en onze wagenaar alhier, zeer kort, maar zaakryk, van deezen grooten man verhaalt, te zeggen. Hy is het, die ons, nog na zyn afsterven, in zyne doorwrogte en te weinig geleezen' Geschriften, den fakkel toereikt, by wiens zuiver licht, men niet alleenlyk den waaren aart van ons vroegere en tot in zynen tyd volgend Staatsbestuur kan leeren kennen, maar ook veele wyze en voorzigtige lessen vinden tot verbetering van hetzelve. Hoe hoog ook Buitenlandsche Staatkundigen van hem dagten, kan blyken, uit hetgeen een gelyktydig Schryver, by 't overlyden van den Raadpensionaris, getuigt, uit den mond van den beroemden Portugeeschen Gezant by de Staaten, d'acunha, te hebben aangeteekend. “De Staat,” zeide hy, “heeft zyn Hoofd verlooren, en zal, misschien, zo lang als fagel leeft, zig staande houden, maar, als die sterft of zynen invloed verliest, zal het niets anders zyn dan oneenigheid en warring.”’ Wagenaar spreektGa naar voetnoot(*) van een vermoeden, hetgeen, in het jaar 1741, by het Fransche Hof huisvestte, alsof george de II een oogmerk zoude gehad hebben om eenen inval te doen in de Staaten des Konings van Pruissen, en schynt zelve niet vreemd te zyn geweest van | |
[pagina 29]
| |
die gedachten. Onze Schryvers hellen (bladz. 95 en 96) meer over tot het gevoelen, dat de oogmerken des Grootbritannischen Konings enkel waren zich te dekken tegen de gevreesde onderneemingen van Pruissen en Frankryk. Frederik de II, daartegen, beschuldigt, in zyne Nagelaten WerkenGa naar voetnoot(*), de Koningen van Poolen en van Engeland van niet minder dan van het sluiten van een aanvallend verbond, waarby zy de Pruissische landen onder zich verdeelden. Doch hy brengt geen bewys by. Wien moet men hier gelooven? Gaarne zouden wy onzen Leezeren iets mededeelen uit deeze Aantekeningen aangaande de raadpleegingen en besluiten der Staaten over het verleenen van onderstand aan de Koninginne van Hongarye, hetgeen, toen door Holland sterkst aangedrongen, allengskens het Gemeenebest inwikkelde in eenen hoogstverderflyken oorlog, waarin Engeland, ten onzen opzichte, zyn groot oogmerk bereikte, t.w. de herstelling van het Stadhouderschap en de verbaazende vergrooting van de magt des Stadhouders. Doch hetgeen wy hieromtrent ontmoeten, op bl. 97 enz. en elders, is te breedvoerig om overgenomen, en moet in het Werk zelve gelezen worden. In het algemeen komt ons voor, dat, in deeze laatste Stukjens, de Aantekeningen en Byvoegsels minder talryk, maar daartegen over verscheidene belangryke onderwerpen weder dies te uitvoeriger zyn. Bladz. 24 reg. 14 is weder eene van die zinstoorende en lastige schryffeilen. Men leest 'er Stokholm, en 'er moest Koppenhagen staan. Eindelyk komen wy tot het Twintigste of laatste Stukjen deezer Byvoegselen, waarvan wy ook nog kortlyk iets dienen te zeggen. Men vindt ook hier verscheidene ophelderende Aanmerkingen over de onderscheiden trappen, langs welken het Gemeenebest allengskens in den oorlog tegen Frankryk gewikkeld en op den oever des ondergangs werd gebragt, terwyl de voorstanders van Oranje alles aanwendden om den wech te baanen tot de verheffing van willem den IV, en de toenmaalige Aristocratische Regeering haatelyk te maaken by de Gemeente. Men bediende zich daartoe niet enkel van hetgeen billyk tegen zulk eene Regeering, of tegen | |
[pagina 30]
| |
veelen der geenen, welken derzelver posten in dien tyd bekleedden, konde gezegd worden; maar ontzag zich met allerlei valsche uitstrooisels te baat te neemen, of gebeurde zaaken ten ergsten te verdraaien. Merkwaardig is hieromtrent de Aantekening, welke ons voorkomt op bladz. 55. Wagenaar had gesprokenGa naar voetnoot(*) van een uitstrooisel raakende eenen verderflyken toeleg der Regeeringe om een Verdrag van Onzydigheid aan te gaan met Frankryk, en den Koning Staats-Vlaanderen, tot een onderpand, over te geeven. - ‘'t Gerugt,’ zeggen hierop onze Schryvers, ‘nopens eenen voorgenomen afstand van Staats-Vlaanderen, bleek, sedert, een boosaartige logen te zyn, uit de hitte van misnoegde en muitzugtige harsenen, gelyk het, in woelige tyden, gaat, opgeschooten. Maar 't geen men zeide van der Staaten toeleg, om, met Frankryk, een Verdrag van onzydigheid te sluiten, hadt, mooglyk, zyn beginzel, uit de, aan de Engelschen en Oostenrykschen, by geheime Resolutie, gedaane Verklaaringe, zo der Algemeene Staaten, als, byzonderlyk, der Provintien van Gelderland en Holland, door my, hier boven, aangehaald, en houdende, hoofdzaaklyk, dat hunne Hoogmogendheden, by 't langer toeven dier Bondgenooten, zo in het toezenden der verpligte Hulptroepen, als in het doorzetten des Vredehandels te Breda, zichzelven, door andere wegen en middelen, uit het gevaar zouden tragten te redden: woorden, die, blykens ook het gezegde der, verschillende, Provintien, Zeeland en Overyssel, beteekenden, dat men, des noods, tot een afzonderlyke Vredehandeling, met de Fransche Kroon, wilde overgaan. En, zo het hier toe, werklyk, gekoomen en, door eene Verbintenisse van onzydigheid, aan der Staaten zyde, gevolgd was, zou zulks, op zig zelven, nu, niet min onberispelyk geweest zyn, als in den jaare 1733, toen wy gezien hebben, dat het Land, langs dien weg, uit eenen gevaarlyken Oorlog gered wierdt.’ Al vroeger had Dordrecht ook aangedrongen op handeling met Frankryk, wanneer, in het jaar 1745, de Staat genoegzaam verlaten was van zyne Bondgenooten, maar vruchtloos. Het verwaarloozen van dien raad | |
[pagina 31]
| |
baande den wech tot eenen rampspoedigen oorlog, en daardoor tot de verheffing des Prinsen van Oranje, welke sommigen bedoelden, sommigen, misschien, roekeloos niet vreesden. Aangaande die verheffing, de volksberoerten, welke daarby plaats hadden, en de geheime dryfveeren dier beroerten, vinden wy hier weinig of niets aangetekend; het zy den Schryveren daaromtrent niets buiten het algemeen bekende zy voorgekomen, het zy de bekendmaaking van het ontdekte hun ondienstig hebbe geschenen. Van de belegeringe en het verlies van Bergen op Zoom hebben wy hier veele weetenswaardige byzonderheden, getrokken uit een geschreven Dagverhaal dier belegeringe van den Predikant folkens. Zo ook bladz. 91 enz. over de poogingen vruchtloos door de Staaten aangewend, na het sluiten van den Akenschen Vrede, om het Verdrag van Koophandel van den jaare 1739 met Frankryk vernieuwd te krygen. Hiermede zullen wy een einde maaken aan de uitvoerige berichten, welke wy van dit Werk hebben gegeven. Uit eene Nareden van den Uitgeever aan den Leezer zien wy, dat wy niet te onrecht den Heer h. van wyn voor den voornaamsten Schryver deezer Stukjens hebben gehouden. Van deezen hebben wy dus ook nog te wachten de Naleezingen op de Historie van wagenaar, welke bladz. 85 van dit laatste Stukjen beloofd worden. Bladz. 89 reg. 17 en 19 staat telkens vermeerdering, lees vermindering. |
|