Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1796
(1796)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijEenige byzonderheden betreklyk Willem den III, koning van Groot Brittanje, en erfstadhouder van Holland.(Medegedeeld door den Heer reinier arrenberg.)
Nederlands beroemde Historieschryver wagenaar, het karakter van Koning willem den III beschryvende, zegt van hem: ‘Ook hieldt men hem voor zo uitmuntend in veele deugden, dat 'er geene plaats scheen te zyn voor eenig gebrek, welk hem, by het gemeen, in veragtinge brengen kon. Zelfs heeft Bisschop Burnet geschreeven, dat hy vry was van alle ondeugd, eene soort alleenlyk uitgenomen, welke hy egter zorgvuldiglyk bedekt wist te houden. Doch deeze Schryver meldt niet, welke deeze ondeugd, of dit gebrek geweest zy: en 't staat ons niet vry, in eene zaak van zo veel gewigt, op gissingen van anderen, te bouwenGa naar voetnoot(*).’ Gemerkt men nu geen Schryver vind, by welken deze ondeugd genoemd word, heeft dat gezegde van burnet aanleiding gegeven tot zeer veele gissingen, waar in toch die ondeugd mogt bestaan hebben; doch onderdaags is 'er in Engeland een Werk in 't licht gekomen, onder den tytel van Anecdotes of some distinguished Persons, waar in men, behalven eenige andere byzonderheden van dien Vorst, ook eene aanmerking vind op dat gezegde van burnet; en, dewyl zulks tot opheldering van dit gedeel- | |
[pagina 646]
| |
te der Historie strekken kan, zal het der moeite wel waardig wezen, het verhaal van dien Schryver, zoo als het hier volgt, mede te deelen. | |
‘Koning William den III.Sir john reresby verhaalt, in zyne Memorien, de volgende Historie van Koning William: Op een zekeren avond, gaf de Hertog van Buckingham eene maaltyd, op welke de Koning (Karel de II) den Prins van Orange sterk tot drinken aanzette. De Prins, die 'er anders een natuurlyken afkeer van had, was egter altyd, wanneer hy eens aan het drinken geraakt was, vrolyker en darteler dan iemand van zyn gezelschap, zoo dat hy zelfs destyds in het hoofd kreeg, om de glazen in te slaan van de vertrekken der hofdames, en 'er zou ingegaan zyn, indien men hem niet tegengehouden had.’ ‘Bisschop Burnet heeft, op eene schandelyke en onedelmoedige wys, zyn patroon, en de patroon der vryheden van dit Land, beschuldigd van eene ondeugd, welke hy egter geheim houd; ondertusschen is de ondeugd in het karakter van dien grooten man zoo wel bekend, dat men weet, dat dezelve bestaan heeft in het drinken van sterken drankGa naar voetnoot(*). William's lighaamsgestel natuurlyk zeer zwak, en nog veel verergerd zynde door de overgroote vermoeijenissen van ziel en lighaam, nam hy toevlugt tot dit gevaarlyk en onvoldoend hulpmiddel, om zyne kragten te herstellen. William was, over het algemeen, zoo zwak, dat hy op zyn paard moest geligt worden; doch, als hy 'er op zat, was 'er geen beter ryder dan hy bekend, zyne oogen glinsterden dan, en zyne natuurlyke koelheid scheen hem oogenbliklyk te verlaten. William ontfing, by zyne komst in dit Land, eene welsprekende en hartlyke begroeting van den ouden Advokaat Meynard, een der bekwaamste Rechtsgeleerden van dien tyd, die, aan het hoofd van de andere Advokaten, hem geluk wenschte met zyne behouden aankomst in Engeland. William maakte, in zyn antwoord aan Meynard, hem | |
[pagina 647]
| |
een compliment, het welk niet zeer beschaafd, maar evenwel hoflyk, was, naamlyk, dat hy alle de groote Rechtsgeleerden van zyn tyd had overleefd; waar op Meynard hervatte: Ik zou zelf de Wet overleefd hebben, indien uwe Majesteit niet herwaards gekomen was. Terwyl de Prins van Orange zich, op zyne reis van Torbay naar Londen, bevond ten huize van Lord Bristol, kwam aldaar de Prins George van Denemarken, de Hertog van Grafton, Lord Churchil, naderhand Hertog van Marlborough, en de Kolonel Trelawny: zoo dra de Prins hen zag, sprak hy hun aan met de woorden uit het XII Kapittel van het I Boek der Chronyken: Indien gylieden ter vrede tot my gekomen zyt, om my te helpen, zoo zal myn herte te gelyk over ulieden zyn: maar indien het is om my myne vyanden bedrieglyk over te leveren, daar toch geen wrevel in myne handen is, de God onzer vaderen zie het, en straffe het. Waarop een der Heeren van dat gezelschap, uit het zelfde Kapittel, ten antwoord gaf: Wy zyn uwe, ô David, ende met u zyn wy, gy zoone Isai, vrede, vrede zy u, en vrede uwen hulperen, want uwe God helpt u. By de Krooning van dezen Prins tot Koning van Groot Brittanje, predikte de Bisschop Burnet uit het XXIII Kapittel van het II Boek van Samuel: De God Israëls heeft gezeid, de Rotssteen Israëls heeft tot my gesproken: Daar zal zyn een heerscher over de menschen, een rechtveerdige, een hêerscher in de vreeze Gods. Ende hy zal zyn gelyk het licht des morgens wanneer de zonne opgaat: des morgens zonder wolken, wanneer van den glans na den regen de grasscheutkens uit de aarde voortkomen. William scheen nimmer levendig van geest, dan wanneer hy zich bevond aan het hoofd van zyne troupen. Een dragonder, die uit een gevegt vlugtte, gaf hy een wond, met zyn degen, in het aangezigt; zeggende: Nu zal ik u, bloodaart, naderhand weder kunnen vinden. Schoon hy geen bloeddorstig Vorst was, heeft hy egter, gedurende zyne Koninglyke Regering, nimmer pardon willen geven aan een misdadiger, die zich aan huisbraak had schuldig gemaakt.’
Wyders zegt de Heer wagenaar, in de schets, die hy van de Regering van dezen Vorst geeft: ‘De Whigs, die hem naar Engeland geroepen, en op den Troon gezet hadden, hebben hem, doorgaans, openlyk geroemd, | |
[pagina 648]
| |
als den verlosser des volks uit de slaaverny en van het Pausdom; doch zy dwarsboomden hem, onder de hand, by verscheiden' gelegenheden, zo zeer, dat hy, by wylen, schier wars werdt van de Engelsche Regeeringe. Dit laatste gezegde van den Heer wagenaar word door den gemelden Engelschen Schryver bevestigd; verhalende hy, dat Koning willem, in het jaar 1698, uit hoofde van alle de hinderpalen, die hem in den weg gelegd werden, ernstig bedagt was geweest, om Engeland te verlaten, en ten dien einde reeds eene Aanspraak aan het Parlement had opgesteld, waarby hy hetzelve zoude aanraden, om eenige personen aan te stellen tot het waarnemen van de Regering, dewyl hy voornemens was uit het Ryk te gaan. Dit merkwaardig Stuk, het welk nog in Engeland voorhanden, en, ten minsten voor zoo veel men weet, nergens in eenig geschrift te vinden is, zegt de Engelsche Schryver, na het Opstel van 's Konings eigen hand, en naar zyn eigen spelling, met de daar by ook eigenhandig gemaakte veranderingen, te hebben afgeschreven. Hetzelve was in het Fransch geschreven, en van den volgenden inhoud: Mylords en Heeren!
Ik ben hier in het Koningryk gekomen op het verlangen van deze Natie, om dezelve te redden voor haren ondergang, en om uwen Godsdienst, Wetten en Vryheden, te behouden, en daarom ben ik genoodzaakt geweest een langen en voor dit Ryk drukkenden oorlog te voeren, welke, door Gods genade en de dapperheid dezer Natie, thans door een goeden vrede geëindigd is, in welken gy gelukkig en in rust zoud kunnen leven, indien gy wildet medewerken tot uwe eigene zekerheid, zoo als ik u, by het openen dezer zitting, heb aangeraden; maar ziende in tegendeelGa naar voetnoot§ dat gy zoo weinig zorg draagt voor uwe eigene zekerheid, en gy u in gevaar stelt aan een zigtbaren ondergang, u ontblootendeGa naar voetnoot§§ van de middelen tot uwe verdediging noodig, zoude het niet billyk of redelyk zyn, dat ik getuige was van uwen ondergang, zonder u te kunnen verdedigen of beschermenGa naar voetnoot*; dus moet ik van u vorderen, te verkiezen, en my te noemen, zulke personenGa naar voetnoot**, als gy be- | |
[pagina 649]
| |
kwaam zult oordeelen om het Gouvernement te besturen, gedurende myne afwezigheid; u verzekerende, dat, ofschoon ik my nu verpligt zie, my uit het Koningryk te begeven, ik altoos dezelfde genegenheid voor deszelfs voordeel en welvaard behouden zal, en dat, wanneer ik konde denken dat myne tegenwoordigheid voor uwe verdediging zoude noodig zynGa naar voetnoot†, ik volkomen bereid zal wezen om weder te keeren, en myn leven te wagen voor uwe veiligheid, zoo als ik voorheen gedaan heb. Biddende God uwe raadslagen te zegenen, en u in te geven het geen noodig is voor het welzyn en de zekerheid van het Koningryk. |
|