| |
| |
| |
Mengelwerk, tot fraaye letteren, konsten en weetenschappen, betrekkelyk.
Leevens-waardeering.
(Uit het Engelsch.)
Non lubet mihi deplorare vitam, quod multi & ii docti saepe fecerunt: neque me vixisse poenitet, quoniam ita vixi, ut non frustra me natum existimem.
cato ap. cicer.
Zwaargeestigen en Misnoegden kunnen niet aangezien worden als rechte Waardeerders des Menschlyken Leevens. Zy geeven des Tafereelen op, met de donkerst mogelyke verwen bemaald. Tafereelen, die behaagen kunnen en zullen aan op denzelfden toon gestemde harten; die voldoening schenken in een uur van teleurstelling, geduurende het knaagen van eenig boezemleed, uit welk eenen oorsprong ook herkomstig: dan zeker zyn dusdanige Tafereelen geschikt om een zeer onvoeglyken indruk te maaken op de Jeugd, die ter loopbaane der Wereld intreedt vol gloeiende hoop, en vervuld met de streelendste verwagtingen.
‘Dat,’ gelyk zommigen zulks ten algemeenen regel stellen, ‘de Mensch gebooren zou weezen om te klaagen en elendig te zyn,’ is een allermoedbeneemendst begrip; doch teffens gelukkig van dien aart, dat het de Proeve der beste Leermeesteresse niet kan doorstaan; en niemand heeft het regt om als een Algemeenen Regel te doen aanneemen, 't geen slegts enkelen zou kunnen betreffen.
Indien wy de som van Menschlyke Gelukzaligheid konden opmaaken, wy zouden dezelve veel grooter vinden, dan dezelve over 't algemeen berekend wordt; en teffens meer algemeen verspreid, dan men doorgaans denkt. - En nimmer gevoelen wy des anders, ten zy men toelaate, dat onze genegenheden hangen blyven aan zekere
| |
| |
uitwendige omstandigheden, welke ten onregte verondersteld worden, Menschen-geluk uit te maaken.
Wanneer wy, by voorbeeld, veronderstellen, dat Rykdom alleen Geluk aanbrengt, dan zal men moeten erkennen, dat de Gelukkigen zeer schaars te vinden zyn, en de Ongelukkigen verre weg de grootste menigte uitmaaken. Maar, welk bedagtzaam Mensch zag immer de Rykdommen aan als een Bron van Geluk?
Het volgende dunkt my eene korte veelbevattende te nederstelling van de hoofdzaak in deezen te zyn. - Geluk is een betreklyk woord, en betreft iemands toestand met dien van eenen anderen vergeleeken; want 'er is geen staat op deeze wereld, zodanig, of wy kunnen ons verbeelden, dat de som van het Geluk, daar in genooten, kan vergroot worden. - Geluk bestaat niet in het genot der Vermaaken, die de Zinnen verschaffen; dewyl ze kortstondig zyn, door herhaaling verflaauwen, en soms aanloopen tegen het smaaken van verhevener geneugten, de gezondheid benadeelen, en die vertroostingen des leevens wegneemen, welke wy anderzins, op den duur, zouden smaaken.
Ook bestaat het Geluk niet, gelyk zy, die arm zyn, of in het zweet huns aangezigts hun brood winnen, waanen, in ontheven te zyn van arbeid, vlytbetoon, en benaarstiging zyner zaaken; naardemaal de geest- en lichaamsvermogens ergens in moeten bezig zyn, en een staat van ledig- en bedryfloosheid zo verre is van een Gelukstaat te weezen, dat dezelve noodwendig vergezeld gaat met Lichaamssmerte en Zielsverdriet. Menschen, aan een druk werkzaam leeven gewoon, haaken, menigwerf, na stilte, rust, en afzondering; doch vinden 'er zeldzaam het bedoeld geluk in. Veelen keerden, naa des eene proeve genomen te hebben, weder tot de verlaatene Beroepsbezigheden, of namen iets anders ter hand. Proefondervindelyk geleerd hebbende, dat Ledigheid en Leevensgeluk geene gezellinnen zyn.
Nog ongerymder is het, te waanen, dat Grootheid van Staat, of Verhevenheid van Rang, het Geluk des Leevens uitmaakt. De Grooten deezer Aarde zyn niet te benyden; en worden zy ook niet benyd, dan door de zodanigen, die deeze hoogverhevenen op eenen afstand beschouwen, of door de misleidende middenstoffe hunner verbeeldinge zien. - Eer- of Staatzugt verschaft geen aangenaame Zielsgesteltenisse. De Mensch, door deeze hartstocht
| |
| |
gedreeven, betaalt duur voor de inwilliging deezer drift, door de angstvalligheid, welke zyne hoop vergezelt, door de vrees voor teleurstellinge, en de zorg voor gemis. Ja de Man, die in het daadlyk bezit geraakt zyner begeerde en bedoelde Grootheid, bekent menigwerf, zugtende, hoe zeer en hoe verkeerd dit heilgoed vergroot was door de haakende verwagting. - Daarenboven kan de Eerzugt, in veel laager Leevensstanden, dan men de voldoening doorgaans zoekt, voldoening vinden. De mededinging onder de laagere Leevensstanden, dier Lieden wensch na meesterschap, en de trotsch van dezelve verkreegen te hebben, verschilt alleen in voorwerp en maate van de eigenste drift by de zodanigen, die het de wereld behaagt den naam van Grooten te geeven.
Wyders, ‘dat de Mensch niet gebooren is om te klaagen en elendig te zyn,’ zal middagklaar blyken, wanneer wy overweegen, waarin Menschlyk Geluk weezenlyk bestaat. Om het met weinig woorden te zeggen, is 't zelve gelegen in de daadlyke tewerkstelling onzer gezellige Aandoeningen, 't zy ten opzigte van goede Bekenden en Vrienden, of de ons nader bestaande betrekkingen van Vrouw, Kinderen en Bloedverwanten. De uitoefening deezer Genegenheden opent een rykspringende bron van Geluk, altoos in onze magt, en alleen onderworpen aan die wisselbeurtigheden, welke van den staat der sterflykheid onafscheidelyk moeten gerekend worden. - Het Geluk des Leevens is desgelyks goeddeels gelegen in het aanwenden onzer Ziels- en Lichaamsvermogens tot eenig nuttig of lofwaardig einde. Dit bedryf opent een bron van hoope; en 'er is geen Geluk zonder dat onze hoop zich ergens toe uitstrekt. Dit sluit desgelyks in, het toppunt van Menschlyke Gelukzaligheid, de Hoop op een zalig hier na. Dit maakt, in de daad, het groote doeleinde van den Mensch uit, en zal, indien hy deeze Hoop grondvest op den breeden en hegten grondslag des Christendoms, kragtdaadig voorkomen het jammerzalig lot van het bestaan om te draagen der zodanigen, die de meer gedagte, allen moed beneemende, en allen troost verbannende, Stelling omhelzen, ‘dat de Mensch gebooren is om te weenen, om te klaagen, en elendig te zyn.’
Het onafgebrooken vlytbetoon zal, welke ook onze Leevensstand moge weezen, gepaard met Deugdsbetragting, niet missen ons van het grootste deel des daadly- | |
| |
ken Geluks te verzekeren; naardemaal die onheilen, welke, door het beloop der wereldsche zaaken, allen treffen, uit den aart der zaake het minst zwaar hem zullen drukken, die zichzelven niet te wyten heeft, dezelve op den halze gelaaden te hebben. Het is zeer te bevreemden, dat dit eenvoudig middel van Geluksbevordering niet menigvoudiger gebruikt worde, als wy in overweeging neemen, dat veel, zeer veel, van 't geen de Menschen verwagten, gezegd mag worden meer van eenen ontkennenden dan van eenen stelligen aart te zyn. Het bestaat veeleer in ons te onthouden van 't geen ongeoorlofd en schadelyk is, dan in de strenge beoefening der tegenovergestelde Deugden. Wanneer men van iemand vordert dat hy edelmoedig zal handelen, volgt niet dat hy kwistig en verspillend moet weezen; wanneer men eischt dat hy zich vlytig betoone, vergt men hem niet af dat hy door overmaat van bezigheid zyne gezondheid krenke; wanneer men den Mensch de Maatigheid voorschryft, en het onthouden van gulzigheid en dronkenschap, is het niet noodig dat hy zich aan het vleeschkwellend vasten onderwerpe, of de strenge leevenswyze eens geestdryvenden Kluizenaars omhelze.
In het oog van een verstandig weezen zullen de Opofferingen om Gelukkig te zyn zeer gering voorkomen; noch de Voorschriften van den Godsdienst, noch de heerschende Zeden der Menschen, vorderen eene volslaagene onthouding van de vermaaken en geneugten, die deeze Aarde haaren Bewoonderen biedt. De strengheid van Godsdienstige Voorschriften geldt alleen by de zodanigen, die onkundig zyn van den zagtaartigen geest zyner Voorschriften, die niet weeten hoe veel inschiklykheids dezelve betoont voor onze menschlyke zwakheden, en de aanmoedigingen, welke dezelve den struikelenden verschaft, om weder op te staan, en met nieuwen moed het pad der Deugd te bewandelen.
Het Menschlyk Leeven, derhalven, af te schilderen als een tooneel van onafgebrooken verdriet en onophoudelyke kwelling, is onovereenkomstig met de waarheid, en daarom hoogst onregtmaatig. Zulk een denkbeeld wapent den eenen mensch tegen den anderen, en strekt eigenaartig om die rampen te berokkenen, waar over men klagten stort.
Elke onbevooroordeelde en uitgebreide beschouwing van 't geen in de wereld omgaat moet dienen om elk onpar- | |
| |
tydigen te overtuigen van twee allergewigtigste stellingen, welke niet te dikwyls kunnen herhaald worden, en waar op wy, ten allen tyde, zo in voor- als in tegenspoed, moeten te rug komen; te weeten: ‘Dat Geluk vry gelyk uitgedeeld is onder de verschillende rangen der Burgerlyke Zamenleeving’ - en: ‘Dat Ondeugd by de Deugd niets vooruit hebbe, zelfs ten aanziene van Aardsch Geluk.’ Alles wat onbevallig of smertlyk is, in straffe of in tegenspoed, valt alleen den Boozen ten deele. Op hem alleen past het zeggen, ‘dat de Mensch gebooren is om te weenen, te klaagen en elendig te zyn.’
Wanneer, om het stuk uit een ander oogpunt te beschouwen, onvastheid in Beginzelen zamenwerkt met hebbelyke naargeestigheid, is het geenzins te bevreemden, dat Verdrietlykheid over en Wanlust in dit Leeven, van dag tot dag, in sterkte toeneemen, tot zy eindelyk den Mensch aanzetten om tegen deeze grootste van alle kwaalen het hulpmiddel te zoeken in de punt van een Degen, in de kogel van een Pistool, in het water eener Riviere, of eenig ander dier spoedige middelen om van 's Leevens verdrietigen last ontslaagen te worden. - Maar te leeren om onzen smaak te schikken naar die maate van Geluk, welke de Voorzienigheid ons toegelegd heeft, is, van alle Lessen, die de Wysbegeerte schenkt, de noodzaaklykste. Uitsteekende en uitgeleezene voldoeningen schynen niet zeer bestaanbaar met de Geluksmaate voor den Mensch bestemd: ja misschien zouden wy, in veele gevallen, indien wy ten vollen het genot onzes tydlyken bestaans wilden hebben, eer moeten berekenen hoe veel ramps en jammers wy ontgaan, dan ten naauwsten uitpluizen de innerlyke waarde van het goede, 't welk wy genieten. Het is althans het werk der waare Wysheid, alles zamen te zamelen, wat strekken kan om den geest op te beuren, en de lampe der weltevredenheid steeds brandende te houden; en, schoon wy ongevoelig moesten weezen, als wy oordeelden dat dezelve steeds met dezelfde helderheid flikkerde, zal, egter, de voorzigtigheid ons leeren, die lampe, als een heilig vuur, steeds brandende te houden, en nooit te gedoogen dat dezelve geheel uitga.
Voorts hou ik my ten vollen verzekerd, dat deeze wanlust des leevens dikwyls botgevierd worde uit een be- | |
| |
ginzel van enkelen trots. Men houdt het ongelukkig voor een kenmerk van meer dan gewoone verhevenheid van geest, voor iets 't welk den Mensch verheft boven den gewoonen peil der Menschen, zich verheven te agten boven 't geen 't gemeen gevoel Geluk rekent. Het gezonde verstand, nogthans, bestaat zeker niet in 't geen dit Leeven schenkt met een veragtend en versmaadend oog aan te zien; maar in 't geen ons te beurte valt ten meesten voordeele te gebruiken. En ontegenzeggelyk is een gelaaten berusten in de Geluksbedeelingen der Voorzienigheid een der zekerste merktekenen van eenen welgestelden Geest. Zelfverdrietlykheid is een staat die aan dwaasheid grenst, en, onzen Staat, ons Leevenslot, te vloeken, strekt ten betoon van Zwakheid van Ziel. Het is een edel zeggen, 't welk cicero den Ouden cato in den mond legt, en 't geen wy boven deeze Proeve plaatsten. ‘Het lust my niet, my over dit Leeven te beklaagen, 't welk veelen, en zelfs Geleerden, dikwyls deeden. Het berouwt my niet, geleefd te hebben: dewyl ik zo geleefd heb, dat ik oordeel niet te vergeefsch gebooren te zyn!’
Het is, in de daad, in de magt van weinigen onder het Menschdom, eene zo roemvolle rolle te speelen, als eenen zo hooggaanden trap van Zelfvoldoening aan dien uitsteekenden Patriot bezorgde; maar het getal is ongelyk veel grooter in elken leevensstand, dat zich een genoegzaamen voorraad kan verschaffen om dit Leeven met reden dierbaar te maaken. Wie vindt zich buiten het bereik gesteld van de grootste aller voldoeningen, de voldoening, naamlyk, van de edelaartigste aandoeningen? Wie, die zyn eigen Geluk niet kan bevorderen door iets toe te brengen tot het welvaaren van anderen? - Naardemaal deeze ongesteldheid van zatheid des Leevens doorgaans zich met het meeste geweld vertoont by de zodanigen, die verondersteld of geagt worden een fyner gevoel en verhevener verstand te bezitten dan den Kinderen der Menschen over 't algemeen te beurte valt, mag men hun, met alle reden, vraagen, of 'er eenige zatheid is in het najaagen en vermeerderen van nuttige kennis? Of iemand moede kan worden het Menschdom wél te doen? Of de schoone Kunsten en fraaije Weetenschappen geen steeds vernieuwd feest aan de ziel verschaffen? Of kan 'er een welbehaaglyke bezigheid mangelen, zo lang 'er eene belangryke waarheid te ontdek- | |
| |
ken of te bevestigen valle? - Te klaagen dat het Menschlyk Leeven geene geneugten heeft, zo lang 'er één enkel schepzel rondsom ons bestaat, 't geen wy door onze goeddaadigheid kunnen verkwikken, door onzen raad dienen, door onze tegenwoordigheid vervrolyken, is te klaagen over het gemis van iets, 't welk wy bezitten, en even onredelyk, als van dorst te sterven, terwyl een welgevulde beker in onze handen is, en alleen aan de lippen, tot lessching, moet gebragt worden. Maar het ongeluk is hier in gelegen, dat, wanneer een Mensch het zich hebbelyk eigen gemaakt hebbe, geene andere genietingen te smaaken, dan die voortspruiten uit het voldoen aan onze laagere driften, hy zichzelven verveelt onder het genot van elk edeler vermaak,
terwyl, ten zelfden tyde, zyn dierlyk gestel, door herhaald genot, begint te kwynen. Het is, overzulks, geenzins te bevreemden, indien hy de maate zyner geneugten vervuld vinde, langen tyd vóór dat hy den kring zyner duuring voltrokken hebbe, en, of elendig, vol misnoegen, het overige zyner dagen nederzit en wegkwynt, of, in eene vlaag van vermeesterende wanhoope, zichzelven van kant helpe.
Hoe ontelbaar is de menigte der verkeerde Leevenswaardeerderen, welker voornaamsten wy hier afschetsten, die wy, ten besluite, deeze Dichtregelen toevoegen van onze Dichteresse van merken; het slot uitmaakende van haar Vers, getyteld: de Waare Geluksbedeeling.
Misgun de grootheid niet aan hun die zich verheffen;
't Is al geen goud dat ge u verbeeldt.
Verhoor der armen nedrig smeeken;
Doe hen in nood geen hulp ontbreeken,
God zelf staat uit zyn' troon hen by;
Laat uw natuurgenoot niet vruchteloos verlangen;
Denk, schoon gy blyder lot op aarde hebt ontfangen,
Dat gy niet waarder aan uw Schepper zyt dan hy.
| |
| |
De Vorst moog' zyn verdriet door schynvermaak verdooven,
En de armoe slaaven om haar brood;
Het waar genoegen woont in stulpen noch in hoven,
Deez zyn haar te eng en die te groot.
ô Mensch, leer des in tyds bezeffen,
Wien de allerminste rampen treffen;
En leeft ge in middelbaaren staat,
Dank de Oppermagt, die u van de uitersten bevrydde,
Dat gy de schaamle hut en 't prachtig hof vermydde,
En 't waar geluk geniet der gouden middelmaat.
|
|