Hier eenigen tyd gesleeten hebbende, wist hy zich meesterlyk te gedraagen; hy zag niet slegts den Vorst hem gunst en vriendschap schenken, maar hy wist het zelf daar heenen te wenden, dat elk voor hem, op zyn enkel wenken, zich moest nederbuigen, en aan zyne bevelen onderwerpen. Nu vraagt ieder, (en met regt) hoe wist een schepsel van zulk een geringe afkomst, en onopgevoed, zich in de gunst van eenen Grooten te dringen, en zich eene Eerepost te bezorgen, alleen voor Edelen en Ryken weggelegd?
ô! Myne vrienden, hy konde ligt eene waardigheid verkrygen. - Hy kende eene kunst, waar braave, naarstige en edele, mannen voor zwigten moeten, te weeten de groote kunst van kruipen; op laagheden afgerigt, wist hy anderen uit den zadel te ligten, en 'er zich zelven op te doen plaatzen.
Doch zyn agtergelaatene Broeder Mirtil, minder verhit op grootheid, rangen of staaten, vermydde de Waereld - bleef uit het woelig Hofgedrang, en bebouwde, wel te vrede, zonder anderen te benadeelen, den geërfden grond van zynen Vader.
Maar - nu moest Cleander, de laage Hoveling, om zaaken aan het Hof, verreizen daar hy zyne oude woonplaats langs kwam trekken. Hier maakte een arbeidzaam Man, voor een oogenblik, zyne aandacht gaande; hy zag een Mensch aan het werk, nedrig en gering, beploegende de aarde; en het was in deezen schamelen Boer, dat hy Mirtil, zyn Broeder, vond. - Nu ontwykt de gunsteling voor een poos zyn rang, en durft het waagen, zich te vernederen, en den Landman toe te spreeken; myn Vriend, (dus luidt zyne taal) uw lot treft my tot in de ziel, het valt hard, dus nacht en dag te arbeiden, enkel voor slegt brood, en eene teug waters, waar mede gy u moet voeden, - kom, staak deeze moeite - gy ziet aan my hoe 't lot my aanlacht. - Nog eens - kom, volg myn voorbeeld na, en leer u, als ik, behaaglyk maaken, en eerlang leeft gy, van Grooten gezien en geacht, in overvloed en weelde.
Hier zweeg Cleander. - Mirtil, in wiens oogen ernst en braafheid was te leezen, zag zynen Broeder met alle tekenen van veragting aan, en sprak: gy - gy, die myn stand als laag, myn lot als hard beschouwt, leer werken als ik, en gy behoeft geen staaf te weezen.
Hoe veelen zyn de navolgers van Cleander, die pesten der zamenleeving! Dan, wie zou zich durven onderwinden, even als Mirtil, den vriend der Grooten een slaaf te noemen! Op zulk een stoute taal, had men gewis de grootste ongenade te verwachten, - ongenade van hun, die zich in hoogte hebben doen verheffen ten koste van anderen, en hunne woningen gevestigd op de puinhoopen van hun die zy zelve te