Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1796
(1796)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijVertoog over de natuur en zamenstelling der zonne, en der vaste starren.
| |
[pagina 435]
| |
geen wy kunnen ontleenen uit de formeering der Wolken in onzen eigen Dampkring, zal ter opheldering kunnen strekken. De Wolken, in onzen Dampkring dryvende, zyn waarschynlyk ontbindingen van de elastike Vloeistoffen des Dampkrings zelve; wanneer zodanige natuurlyke oorzaaken, als in dit groot Scheidkundige Stookhuis doorgaans aan den gang zyn, op dezelve werken. Wy mogen, overzulks, toestemmen, dat in den zeer wyduitgestrekten Dampkring van de Zon, uit oorzaaken van gelyken aart, ook soortgelyke Verschynzelen zullen gebooren worden. Maar met dit onderscheid, dat de gestadige en zeer wyduitgestrekte ontbindingen van de elastike Vloeistoffen der Zonne van eenen Phosphoriken aart zyn, en vergezeld gaan met schitteringen, door licht uit te geeven. Indien men hier tegenwerpe, dat zodanige geweldige en nooit ophoudende ontbindingen de zon zouden uitputten, mogen wy weder onze toevlugt neemen tot de gemelde gelykaartigheid of overeenkomst, welke ons de volgende bedenkingen aanbiedt. De uitgebreidheid van den Dampkring onzer Aarde, zien wy, blyft in stand, ondanks de veelvuldige ontbindingen der vloeistoffen in wolken en vallenden regen, in schitterende blixemstraalen, en andere vuurige lugtverhevelingen; dewyl 'er gestadig nieuwe toevoer komt van elastike dampen, steeds opklimmende om het verlies, door deeze ontbindingen veroorzaakt, te vergoeden. - Dan, men zou hier kunnen aanmerken, dat het geval met de ontbindingen van de elastike Vloeistoffen in den Dampkring der Zonne zeer veel daar van verschille; naardemaal 'er Licht van de Zon uitgezonden wordt, en derwaards niet wederkeert, gelyk de Wolken op de aarde wederkomen, als zy zich in Regen uitgieten. - Hier op dient ten antwoord, dat, in de ontbinding van Phosphorike Vloeistoffen, elk ander bestanddeel, het Licht uitgezonderd, tot het lichaam der Zonne wederkeert. En dat de uitzending van Licht de Zon moet doen verminderen, is geene zwaarigheid, die tegen onze veronderstelling kan worden aangevoerd. Want, daar het eene blykbaare zaak is, dat de Zon Licht van zich geeft, zou dezelfde zwaarigheid, indien het eene zwaarigheid moge genaamd worden, kragt behouden tegen alle andere uitlegging, welke men van dit verschynzel zou kunnen geeven. Daar zyn, nogthans, bedenkingen, die het drukkende | |
[pagina 436]
| |
van deeze zwaarigheid kunnen verminderen. wy weeten, dat de onnadenklyke fynheid van het Licht zodanig is, dat, in het verloop van Eeuwen, de uitvloeijing van 't zelve uit de Zon de uitgestrektheid van dit groot lichaam niet zigtbaar kan verminderen. - Men mag hier byvoegen, dat 'er ook, hoogstwaarschynlyk, middelen van herstel zyn, om aan te vullen wat door het uitzenden van Licht verlooren geraakt zy, schoon de wyze, op welke dit kan geschieden, ons niet blyke. Veele van de werkingen der Natuure gaan haaren gang in dit groote Stookhuis, welke wy niet kunnen bevatten; maar nu en dan zien wy eenige van de werktuigen, waar door die werkingen volbragt worden. Wy behoeven ons in 't minste niet te verwonderen, dat derzelver zamenstelling zo zonderling is, dat wy onze onkunde van de wyze, waar op zyn gebezigd worden, moeten bekennen; doch des mogen wy ons verzekerd houden, dat zy geene enkele Lusus Natuuroe (Speelingen der Natuur) zyn. - Ik bedoel hier het groot getal van kleine Comeeten, alleen door den Telescoop zigtbaar, die waargenomen zyn; en het nog veel grooter getal, die waarschynlyk al te klein zyn om met onze uitgestrektste waarneemingen agterhaald worden. Die zes, by voorbeeld, welke myne Zuster ontdekt heeft, kan ik, volgens waarneeming, verzekeren, hadden geen het minste voorkomen van een eenigen vasten Kern, en scheenen alleen Dampverzamelingen te weezen, rondsom een middenpunt verdikt. Vyf daar en boven, die ik desgelyks heb waargenomen, waren bykans van dezelfde natuur. Dit veroorzaakt eene verborgenheid over derzelver bestemming, die dezelve een plaats schynt te geeven onder de werktuigen, waarschynlyk bestemd tot het bewerken van eenige heilzaame einden doordezelve; en of de herstelling van 't geen door de Zon verlooren wordt, by de uitzending van Licht, de mogelykheid waar van wy hier boven vermeld hebben, niet eene dier oogmerken konne weezen, zal ik niet op my neemen te bepaalen. - De beweeging van de Comeet, door den Heer messier, in Juny 1770, ontdekt, wyst duidelyk uit, hoe zeer derzelver loopkring aan verandering onderhevig was, door de werking der Planeeten; hier uit, als mede uit de weinige overeenkomst, welke gevonden kan worden tusschen de elementen van alle de Loopkringen der tot nog ontdekte Comeeten, blykt duidelyk, dat zy eene bestemming kunnen | |
[pagina 437]
| |
hebben om eenen heilzaamen invloed te verspreiden in eenig gedeelte des Hemels. Myne veronderstelling, nogthans, gelyk ik hier boven opmerkte, brengt my onder geene verpligting altoos, om te verklaaren, hoe de Zon zulk eene verspilling van Licht kan veelen, of te toonen, dat dezelve in staat is deeze voor altoos uit te houden. Desgelyks moet ik aanmerken, dat ik, in de overeenkomst van het verwekken van Wolken, enkel zinspeel op derzelver voortbrenging, als veroorzaakt door de ontbinding van eenige der elastike Vloeistoffen onzes Dampkrings, die overeenkomst, welke op eene daadzaak rust, even zeer tot myn oogmerk zal dienen, aan welk eene oorzaak die Wolken derzelver oorsprong verschuldigd zyn. - Het is even zo gelegen met de Lichtgeevende Wolken der Zonne, als ik ze zo mag noemen. Deeze bestaan duidelyk, dewyl wy ze zien; de wyze, op welke zy voortgebragt worden, moge eene veronderstelling blyven, en de myne, tot 'er eene betere voorgesteld wordt, stand houden; doch, 't zy dit gebeure, of niet gebeure, de Gevolgen, welke ik nu gaa trekken uit het reeds gezegde, blyven egter dezelfde. Eer ik daar toe treede, moet ik alleen aanwyzen, dat, volgens de boven opgegeevene Theorie, een duistere Vlek in de Zon eene plaats is in den Dampkring der Zonne, vry van lichtgeevende ontbindingen; en dat de Faculoe, in tegendeel, meer overvloediger mengzels zyn van zich ontbindende vloeistoffen. De slagschaduw, derhalven, die met de Vlekken vergezeld gaat, meestentyd meer of min nedergedrukt zynde tot omtrent half weg tusschen het vaste lichaam der Zonne en het bovenste gedeelte van die gewesten, in welke de lichtgeevende ontbindingen gevonden worden, moet zwakker dan andere deelen zyn. Geen Vlek, gunstig geschikt om afmeetingen te doen, in den laatsten tyd, zich op de Zon vertoond hebbende, kan ik alleen oordeelen uit vroegere verschynzelen, dat de gewesten, waar in de lichtgeevende Zonnewolken gevormd worden, de verheffing der Faculoe daarby gedaan zynde, niet minder kan weezen dan 1843, en niet meer dan 2765 mylen diepte. Het is waar, dat in onzen Dampkring de uitgestrektheid der Wolken binnen eene zeer naauwe beperking omschreeven wordt; dan wy mogen liever die der Zonne vergelyken by de lichtgeevende ontbindingen, welke | |
[pagina 438]
| |
plaats hebben in onze Noorder Lichten (Aurora Borealis), lichtgeevende boogen, die zich veel verder dan de wolkgewesten uitbreiden. De digtheid van de lichtuitgeevende Zonne-wolken, schoon zeer groot, is mogelyk niet veel grooter dan die van ons Noorder Licht. Want, indien wy in opmerking neemen, welke de glans zou weezen van eene uitgebreidheid twee of drie duizend mylen diep, vervuld met zulke gloeiende vertooningen als wy nu en dan in onzen Dampkring zien, dan zou derzelver schynbaare digtheid, op den afstand der zonne gezien, niet veel minder weezen, dan die van de lichtgeevende vloeistoffe der Zonne. Van den lichtenden Dampkring der Zonne gaa ik voort tot derzelver duister Lichaam, 't welk, uit de berekening van het vermogen, 't welk dezelve oefent op de andere Planeeten, by ons vaststaat dat zeer vast moet weezen; en uit de verschynzels der duistere Vlekken, van welken 'er veele, waarschynlyk ter oorzaake van derzelver hoogte, herhaalde keeren gezien zyn, en anderzins oneffenheden in de oppervlakte aanduiden, vermoeden wy dat de oppervlakte der Zonne voorzien is van Bergen en Valeien. 't Geen gezegd is stelt ons in staat om tot zeer gewigtige gevolgtrekkingen te komen, door aan te merken, dat deeze wyze van de Zon en derzelver Dampkring te beschouwen de groote ongelykheid wegweert, welke wy, tot dus lange, gewoon waren te vinden tusschen de gesteltenisse der Zonne en der andere groote Lichaamen in het Zonnestelzel. De Zon, uit dit oogpunt beschouwd, doet zich voor als een zeer uitsteekende, groote, lichtende Planeet, blykbaar de eerste, of, strikt gesprooken, de éénige Hoofdplaneet van ons Stelzel; alle andere voorzeker minder zynde. De gelykheid der Zonne met de andere Klooten in ons Zonnestelzel, wat de Vastheid, den Dampkring, en de oneffenheid der oppervlakte, betrekt; de wenteling om den as, en de val van zwaare lichaamen, leiden ons op om te veronderstellen, dat de zon waarschynlyk mede bewoond is, gelyk de rest der Planeeten; bewoond door Weezens, wier maakzel geschikt is overeenkomstig met de byzondere omstandigheden van dat groot lichaam. Wat ook verbeeldingvolle Dichters mogen zeggen, als zy de Zon ter verblyfplaats maaken van de gezaligde Geesten; of zwaargeestige Droomers zich verbeelden, als | |
[pagina 439]
| |
zy die Vuurkloot ter strafplaats voor de verdoemden kiezen, het blykt niet, dat zy voor hunne strydige vermoedens eenigen anderen grond hebben, dan louter begrip en vermoeden; maar ik denk dat ik geregtigd ben, op Starrekundige gronden, om de Zon aan te merken als een bewoonbaare Wereld; en ik hou my verzekerd, dat de voorheen bygebragte Waarneemingen, met de daar uit afgegeleide gevolgen, genoegzaam zyn, om ten vollen alle zwaarigheden, daar tegen gemaakt, te beantwoorden. Het zal, nogthans, niet ongepast weezen eene zwaarigheid weg te neemen, welke ontleend wordt uit de werking der Zonnestraalen op onzen Aardkloot. De Hette, welke hier, op den afstand van 95 millioen mylen, door de Zonnestraalen veroorzaakt wordt, is zo verbaazend, dat men konne tegenwerpen, dat de oppervlakte der Zonne zelve boven alle verbeelding moet verschroeid weezen. Op deeze zwaarigheid kunnen wy een zeer passend antwoord geeven, door het bybrengen van veele proeven uit de Wysbegeerte, die uitwyzen, dat de Hette door de Zonnestraalen alleen voortgebragt wordt, waneer zy op een warmte geevend lichaam werken; zy zyn de oorzaak der voorbrenging van Hette, door zich te vereenigen met de vuurstoffe, vervat in de verwarmde lichaamen; zo zal het slaan van staal op een vuursteen een magazyn met kruid aansteeken, door al het daar in verborgen vuur in werking te brengen. Maar een voorbeeld of twee van de wyze, waar op de Zonnestraalen werken, zal dit stuk tot onze meest bekende proefneemingen t'huis brengen. - Op de toppen der bergen van eene genoegzaame hoogte, vinden wy altoos, op die hoogte, waar de wolken zeldzaam komen, gewesten van Ys en Sneeuw. Indien nu de Zonnestraalen zelve al de Hette aanbragten, welke wy op deezen Aardbol ontmoeten, moest die Hette het grootst weezen, waar de loop der Zonnestraalen minst belemmerd wordt, - Ten anderen, onze Lugtbolreizigers bevestigen allen eenpaarig de koude van de hoogere gewesten onzes Dampkrings. Naardemaal, derhalven, zelfs op onze Aarde, de Hette van eenigen plaatslyken stand afhangt van de geschiktheid der middenstoffe om indruk van de Zonnestraalen te ontvangen, hebben wy alleen toe te staan, dat, in de Zon zelve, de elastike vloeistoffen, derzelver Dampkring uitmaakende, en de stoffe op de oppervlakte, van zulk eene natuure zyn, dat ze niet ligt aange- | |
[pagina 440]
| |
daan worden door de eigene straalen: en, waarlyk, dit denkbeeld schynt sterkte te ontvangen door derzelver veelvuldige uitzending; want, indien de elastike vloeistofffen des Dampkrings, of de stoffe bestaande op de oppervlakte der Zonne, van zulk eenen aart waren, dat zy eene gemaklyke chemische verbintenis met de straalen gedoogden, zou derzelver uitzending zeer belemmerd worden. Een andere zeer wel bekende zaak is, dat het Brandpunt van het sterkste Brandglas, in de lugt gebragt, geene merkbaare Hette zal veroorzaaken, ter plaatze waar het, vóór een geruimen tyd, gehouden is, schoon het vermogen daar van om brand te verwekken, als geschikte lichaamen daar aan voorkomen, groot genoeg zy om de hardste zelfstandigheden te doen smeltenGa naar voetnoot(*). Noodloos zal het weezen, andere Tegenbedenkingen op te haalen; dewyl ik my verbeelde dat 'er geene kunnen gemaakt worden, of zy zyn door eene gepaste overweeging der voor bygebragte bedenkingen gemaklyk uit den weg te ruimen. - De zodanige, welke men zou kunnen aandringen uit de ongelykheid tusschen den lichtgeevenden Dampkring der Zonne en van onzen Aarbol, zullen wy aanvoeren, als wy vervolgens de Tegenwerpingen overweegen, die bygebragt kunnen worden tegen het denkbeeld dat de Maan eene bewoonbaare Planeet zou weezen. Ik zal nu tragten, door redenen uit de overeenkomst afgeleid, de denkbeelden te ondersteunen, welke ik heb opgegeeven wegens het Maakzel en de Oogmerken waar toe de Zon dient. Ten deezen einde zal ik best eenen aanvang maaken met zodanige bewyzen als de aart der zaake towlaat, om te toonen dat onze Maan waarschynlyk bewoond is. Deeze Satellit is van alle Hemelsche Lichaamen het naast by ons, en daar door het meest binnen het bereik onzer Telescopen. Diensvolgens bevinden wy, by herhaalde beschouwing, dat wy, met volkomen gerustheid, | |
[pagina 441]
| |
deswegen het volgend verslag kunnen geeven. De Maan is een Planeet van den tweeden rang, en van eene zeer aanmerkelyke grootte; de oppervlakte van de Maan is, even als die onze Aarde, onderscheiden in bergen en valeien. De stand der Maane ten aanziene van de Zon is zeer gelyk aan die onzer Aarde, en, door eene wenteling om haaren as, heeft de Maan verwisselingen van Jaargetyden, als mede van Dag en Nagt. Voor de Maan moet onze Aarde een zeer aanzienlyke Satellit weezen, die dezelfde geregelde afwisselingen van verlichting ondergaat, als de Maan in 't oog der Aarde. De Zon, de Planeeten, de Starrebeelden, aan het Uitspanzel, zullen daar opkomen en ondergaan, gelyk zy hier doen; zwaare Lichamen zullen 'er nedervallen, even als op Aarde. 'Er schynt alleen, om de overeenkomst volkomen te maaken, aan te ontbreeken, dat de Maan, even als onze Aarde, bewoond worde. Hier tegen zou men kunnen in 't midden brengen, dat wy in de Maan geene wyduitgestrekte Zeeën ontdekken; dat de Dampkring der Maane, (welke bestaan van veelen zelfs in twyfel getrokken is,) zeer dun is, en ongeschikt voor de instandhouding des dierlyken leevens; dat de Lugtstreeken, de Jaargetyden, de lengte der Dagen, geheel van de onze verschillen; dat 'er zonder dikke Wolken, (welke de Maan niet heeft,) geen Regen kan vallen; dat 'er misschien geen Rivieren, geen Meiren, zyn. Met één woord, dat 'er, niettegenstaande de aangeweezene overeenkomst, een beslissend onderscheid zich schynt op te doen tusschen deeze twee met elkander vergeleekene Planeeten. Myn antwoord komt hier op neder; dat dit eigenst aangeweezen onderscheid, als eene zwaarigheid aangevoerd, veeleer strekt om de kragt van myn bewys te onderschraagen, dan om 't zelve te verzwakken. De ervaarenis op onzen Aardbol leert ons, dat 'er een treffend onderscheid zich opdoet tusschen de Schepzelven, die denzelven bewoonen. Daar de Mensch op 's Aardkloots oppervlakte wandelt, vliegen de Volgels in de Lugt, en zwemmen de Visschen in het Water; wy kunnen zeker tegen de geschiktheid ten leevensonderhoud, door de Maan verschaft, niets inbrengen, indien de Bewoonders der Maane bekwaam gemaakt zyn voor hunnen leevensstand, gelyk wy voor den onzen. - Eene volstrekte en in alle deelen volkomene eenzelfdigheid schynt veel- | |
[pagina 442]
| |
eer eene onvolmaaktheid aan te duiden, hoedanige de Natuur nooit den oogen biedt; en te deezer oorzaake geloof ik, dat de gemelde overeenkomsten genoegzaam toereikende zyn, om de hooge waarschynlykheid, dat de Maan, even als onze Aarde, bewoond is, vast te stellen. Om voort te vaaren, willen wy nu veronderstellen, dat een Maanbewooner, die zodanige redenkavelingen uit de overeenkomst afgeleid niet in dier voege overwogen heeft, dat ze hem de bewoonbaarheid van onzen Aardkloot deeden vermoeden, het als zyn gevoelen opgave, dat het gebruik van dat groote Lichaam, 't geen hy in zyne nabuurschap ziet, is om rondgevoerd te worden rondsom zyn kleinen Kloot; dat het aan het Licht der Zonne is blootgesteld, om eene aangenaame en nutte verscheidenheid van verlichting te hebben, zo wel als om Licht van de Zon te rug te kaatzen, wanneer het rechtstreeksche Daglicht onthreekt. - Veronderstelt desgelyks, dat de Bewoonders der Satelliten van Jupiter, Saturnus en van de Georgiaan Planeet (anders Uranus), de Hoofdplaneeten, tot welke zy behooren, als enkel aantrekkende Middelpunten beschouwden, om derzelver wandelkringen zamen te houden, en haare wenteling om de Zon te regelen, en met wedergekaatst licht te vertroosten, by afweezigheid van rechtstreekscher verlichting. - Zouden wy dan hunne onkunde niet wraaken, als ontstaande uit gebrek aan aandagt en behoorelyke opmerking? 't Is waarheid, dat de Aarde, en deeze andere Planeeten, die Satelliten rondsom zich hebben, alle de hier opgetelde diensten doen voor de Bewoonders dier kleindere Klooten; maar voor ons, die leeven op een deezer Planeeten, zullen deeze hunne redenkavelingen zeer gebrekkig voorkomen, wanneer wy zien, welk eene heerlyke Woonplaats de Aarde verschaft aan een ontelbaar getal verstandlyke weezens. Deeze bedenkingen behooren de Bewoonders der Planeeten wyzer te maaken, dan wy verondersteld hebben, dat de Inwoonders van derzelver Satelliten zyn. Het voegt ons zeker niet, gelyk zy, te zeggen: ‘de Zon, (die onmeetlyke Kloot, welks lichaam meer dan den geheelen loopkring der Maane zou beslaan,) is enkel een aantrekkend Middelpunt voor ons.’ - Uit de ondervinding kunnen wy verzekeren, dat de volvoering der heilzaamste diensten voor de mindere Planeeten niet on bestaanbaar is met de waardigheid van hooger oogmerken; en, ingevolge van zulke redenkavelingen uit de overeen- | |
[pagina 443]
| |
komst ontleend, door het zien met Telescopen ondersteund, 't welk blykbaar 't zelfde gevoelen onderschraagt, behoeven wy niet te twyfelen, de stelling te erkennen, dat de Zon van Inwoonders ryklyk voorzien is. De Zon op deezen voet te beschouwen is, in de gevolgen, van het uiterste gewigt. Dat de Vaste Starren Zonnen zyn, kan naauwlyks eenigen twyfel lyden. Derzelver onmeetlyke afstand van ons zou ze geheel uit ons oog verbannen, indien het licht, 't welk zy te onswaards afzenden, niet van denzelfden aart ware als het Zonnelicht. - Daarenboven kan de overeenkomst nog verder worden uitgebreid. De Zon wentelt om haaren as. Zo doet ook de Star Algol. Zo doen de Starren, gemerkt β Lyrae, δ Cephei, η Antinoi, ο Ceti, en veele meer; hoogwaarschynlyk alle. Te welker andere oorzaake kunnen wy zo aanneemelyke reden geeven van derzelver, op vast bepaalde tyden, voorvallende veranderingen? - Wederom, onze Zon heeft Vlekken op de oppervlakte; deeze heeft ook de Star Algol; deeze hebben de reeds optelde Starren, en waarschynlyk elke Star aan het Uitspanzel. - Op onze Zon zyn die Vlekken veranderlyk; even zo zyn ze op de Star ο Ceti; zo als ten vollen blykt uit de ongeregeldheid van den veranderlyken glans, die dikwerf wordt afgebrooken door toevallige veranderingen, terwyl de gewoone omlooptyd onveranderd blyft. Dezelfde kleine afwykingen heeft men waargenoomen in andere Starren van dien aart, en moeten toegeschreeven worden aan dezelfde oorzaak. Maar, indien de Starren Zonnen en de Zonnen bewoonbaar zyn, zien wy meteen, welk een onafmeetlyk groot veld voor dierlyke Bewooning zich aan 't oog onzer beschouwinge opdoet. 't Is waar, dat de rede uit de overeenkomst afgeleid ons mag doen besluiten, dat, naardemaal de Vaste Starren blyken Zonnen te weezen, en Zonnen, naar het algemeen gevoelen, dienen om te verlichten, te verwarmen, en een Stelzel van Planeeten te onderhouden, wy een denkbeeld van ontelbaare Klooten, geschikt ter bewooning voor leevende Schepzelen, hebben. Maar, indien deeze Zonnen zelve eerste Planeeten zyn, kuanen wy eenige duizenden van dezelve met onze eigen oogen zien, en millioenen door behulp onzer Telescopen; wanneer, ten zelfden tyde, dezelfde redenkaveling uit de overeenkomst nog in volle kragt blyft, ten aanziene van de Planeeten, welke door deeze Zonnen bescheenen worden. | |
[pagina 444]
| |
Te deezer plaatze mag ik, nogthans, in aanmerking neemen, dat, uit anderen hoofde, het denkbeeld, dat de Zonnen of Starren enkel de Steunzels en Onderhouders zyn van Planeetstelzels, niet volstrekt als een algemeen moet worden aangenomen. - Onder het zeer groot getal van zeer digt opeen gepakte Starrenhoopen, welke ik in myne Star-registers heb opgegeeven, zyn 'er eenige die ons den hemel uit een ander oogpunt doen beschouwen. De Starren in dezelve staan zo digt by elkander, dat, niettegenstaande den grooten afstand, op welken wy mogen stellen dat die Starrenhoop zich bevindt, het naauwlyks mogelyk zy, een genoegzaam grooten onderlingen afstand toe te schryven aan de Starren, die Starrenhoop uitmaakende, om plaats open te laaten voor de Planeeten, ten welker behoeve deeze Starren bestaan of verondersteld worden te bestaan. - Het schynt, overzulks, hoogstwaarschynlyk, dat zy voor zichzelven bestaan, en, met de daad, enkel lichtende Hoofdplaneeten zyn, te zamen verbonden in één groot Stelzel van onderlinge onderschraaging. Naardemaal ik, in het bybrengen van deeze byzonderheid, niet op veronderstellingen afgaa, maar daadlyke waarneemingen op 't ooge heb, zal ik een voorbeeld bybrengen in de Starrenhoopen, onder No. 26, 28 en 35, VI Classis van myn Catalogus van Nebuloe, and Clusters of Stars, te vinden in de Phil. Transact. Vol. LXXIX. P. II. p. 251. De Starren daarin zyn zo digt opeen gepakt, dat ik niet kan gissen, dat zy op een grooter schynbaaren Afstand zich van elkander bevinden dan vyf Seconden; zelfs naa een behoorelyke inruiming gemaakt te hebben voor zulke Starren, als op de veronderstelling van een klootsche gedaante des Starrenhoops elkander verwisselen. Indien wy nu zo veel tusschenruimte tusschen elk dier Starren wilden stellen, als 'er is tusschen de Zon en Sirius, moeten wy deeze Starrenhoopen 42104 maalen zo ver van ons stellen, als gemelde Star van de Zon is. Maar, om den glans van Sirius zo zeer te verminderen, dat dezelve gelyk staat met een Star op zulken afstand, dan moet ik de opening van myn twee en twintig voetigen Telescoop tot minder dan het twee en twintig honderdste gedeelte van een duim verkleinen, wanneer ik zeker niet langer kon verwagten eenige Star in 't geheel te zien. Soortgelyke aanmerking valt 'er te maaken ten opzigte | |
[pagina 445]
| |
van het getal van zeer digt byeen zynde dubbele Starren, wier schynbaare Diameters, gelyk en niet zeer klein zynde, geen zeer grooten onderlingen afstand aanduiden, van welken egter moeten afgetrokken worden alle die, waar de verschillende afstanden vergoed kunnen worden door het weezenlyk verschil in elks grootte. By al het gezegde mag nog gevoegd worden, dat, in eenige streeken van den Melkweg, waar nogthans de Starren niet zeer klein zyn, dezelve zich zo digt byeen bevinden, dat ik, in den Jaare 1792, den 22 Aug., bevond, dat, in het verloop van een en veertig minuuten tyds, niet minder dan 258 duizend derzelven over het veld van myn Telescoop gegaan waren. Het schynt, derhalven, over het geheel, niet onwaarschynlyk, dat, in veele gevallen, de Starren vereenigd zyn in zulke digt geslootene Stelzels, dat zy niet veel ruimte overlaaten voor de wandelkringen van Planeeten of Comeeten; en gevolglyk, uit deezen hoofde, veele Starren, willen wy dezelve niet slegts aanmerken als nutlooze schitterende stippen, op zichzelven lichtgeevende Planeeten zyn, misschien van Satelliten vergezeld. | |
Naa-schrift.De volgende Waarneemingen, welke gedaan zyn met een verbeterden toestel, en onder de gunstigste omstandigheden, mogen by de reeds gegeevene gevoegd worden. Zy zyn beslissende ten aanziene van een der gesteldheden van de lichtgeevende stoffe der Zonne. Nov. 26, 1794. Acht Vlekken in de Zon, en verscheide onderverdeelingen van dezelve, alle even zeer ingedrukt. De Zon is allerwegen gesprenkeld. Het gesprenkeld voorkomen van de Zon is toe te schryven aan eene oneffenheid der oppervlakte. De Zon is even zeer gesprenkeld aan de Poolen als aan den Equator; doch het gesprenkeld voorkomen kan men beter zien op het midden van de schyf, dan na den omtrek, uit hoofde van de klootsche gedaante. De oneffenheid, ontstaande uit de verheffing en nederdrukking van het gesprenkeld voorkomen der oppervlakte van de Zon, schynt, op veele plaatzen, zo veel, of bykans zo veel, te zyn als de nederdrukking van de byschaduw aan de Vlekken beneden het bovenste gedeelte | |
[pagina 446]
| |
van de lichtende zelfstandigheid, zonder de Faculoe in to sluiten, die vooruitsteeken. De lichtende Zelfstandigheid der Zonne is noch een vloeibaare, noch een elastike, Vloeistoffe; dit blykt daar uit, dat dezelve niet onmiddelyk de holligheden der Vlekken opvult, en de oneffenheid der gesprenkelde gedeelten. Dezelve bestaat, derhalven, op de wyze van lichtafgeevende Wolken, dryvende in den doorschynenden Dampkring van de Zon; of liever uit lichtende ontbindingen, plaats neemende in dien Dampkring. |
|