| |
Vertoog over de natuur en zamenstelling der zonne, en der vaste starren.
Door William herschel, LL. D.F.R.S. Voorgeleezen in de Koninglyke Societeit, den 18 Dec. 1794.
Onder de Hemelsche Lichaamen is de Zon zeker het eerste, 't welk onze aandagt trekt. Deeze is een bron van Licht, 't welk de Wereld verlicht! Deeze is de oorzaak van die Hette, welke het voortbrengend vermogen der Natuure in stand houdt, en de Aarde ter voeglyke verblysplaats voor den Mensch maakt! Deeze is het Lichaam, 't welk in 't middenpunt staat van ons Planeetgestel; en 't geen de kennis van de Natuur der Zonne nog belangryker voor ons maakt, is, dat de ontelbaare Starren, welke het Heelal zamenstellen, volgens de striktste beredeneering, uit de overeenkomst ontleend, dergelyke Lichaamen zyn. Derzelver ingeschaapen Licht is zo sterk, dat 't zelve het oog des Waarneemers bereike uit de verst afgelegene gewesten der Ruimte, en ons niet onverschillig kan laaten om des kennisse op te doen.
Indien wy nu overtuigd zyn, dat een onderzoek op de Natuur en Eigenschappen van de Zon onzer kennisneeminge hoogstwaardig is, mogen wy ook met veel voldoenings aanmerken, de groote vorderingen, welke men bereids gemaakt heeft in de kennisse van dit allen zo zeer in 't oog loopend Hemellicht. Het zou een zeer breedveerig verslag zyn, alle de onderscheidene ontdekkingen, ten aanziene van dit Voorwerp gemaakt, op te tellen. Ik zal my overzulks vergenoegen met alleen het hoofdzaaklykste daar van op te geeven.
Sir izaak newton heeft getoond, dat de Zon, door haar aantrekkend vermogen, de Planeeten van ons Stel- | |
| |
zel in derzelver Loopkringen houdt. Die zelfde Wysgeer heeft ons de wyze opgegeeven, op welke wy de hoeveelheid der Stoffe, die de Zon bevat, naauwkeurig kunnen bepaalen. - Dr. bradley heeft de snelheid van het Zonnelicht berekend, met eene naauwkeurigheid, onze uitgestrektste verwagting overtreffende. Galileo, scheiner, hevelius, cassini, en anderen, hebben de omwenteling der Zonne om haaren as verzekerd, en den stand van den Equator deezes Hemellichts bepaald. Door middel van den overgang der Planeet Venus, over den schyf der Zonne, hebben onze Wiskundigen den afstand der Zonne van de Aarde berekend; de weezenlyke Diameter en Grootte; de digtheid der Stoffe, uit welke de Zon is zamengesteld; en den val der zwaare Lichaamen op derzelver oppervlakte.
Uit de byzonderheden, hier opgeteld, is het genoegzaam blykbaar, dat wy reeds een vry klaar denkbeeld hebben van het groot aanbelang voor en den kragtigen invloed der Zonne op derzelver Planeetgestel. En, indien wy hier byvoegen de heilzaame uitwerkzels, welke wy op deezen Aardkloot gevoelen door de verspreiding der Zonnestraalen, en in opmerking neemen, dat, volgens welgegronde overeenkomsten, beweezen is, dat dezelfde uitwerkzels plaats grypen op andere Planeeten van dit Stelzel, zouden wy welhaast tot het denkbeeld komen, dat 'er niets overbleef, om, tot vermeerdering onzer kennisse, daar aan toe te voegen; en, nogthans, zal het niet zwaar vallen te bewyzen, dat wy nog zeer onkundig zyn, althans ten opzigte van het inwendig zamenstel der Zonne. De veelvuldige gissingen, deswegen ter baane gebragt, zyn de doorslaandste blyken van de onzekerheid, waar in wy, dus lange, daaromtrent verkeerden.
De donkere Vlekken in de Zon, by voorbeeld, heeft men verondersteld dat vaste Lichaamen waren, zeer naby de Zons-oppervlakte zich onthoudende. Men heeft gegist, dat zy de Rook waren van brandende Bergen, of Schuim, dryvende op een Oceaan van vloeiende stoffe. Ze zyn ook voor Wolken genomen. Het heeft niet ontbrooken aan lieden, die ze wilden verklaaren voor donkere klompen, zwemmende in de vloeiende stoffe van de Zon; nu en dan na beneden ploffende. Men heeft verondersteld, dat eene vuurige vloeistoffe de Zon omringde, en dat door de ebbe en vloed van die stoffe de hoogste gedeelten van de Zon nu en dan ontdekt werden, en zich ver- | |
| |
toonden onder de gedaante van donkere Vlekken; als mede, dat, by de wederkeering van die vuurige vloeistoffe, die Vlekken weder bedekt werden, en op die wyze agtereenvolgend onderscheidene gedaanten aannamen. - De Zon zelve heeft men een Vuurkloot genaamd, schoon misschien enkel by wyze van leenspreuk. De verspilling, welke de Zon zou ondergaan door een allengskens voortgaande verteering, op de veronderstelling dat het een brandend Lichaam ware, heeft men berekend. En, de Zon uit het zelfde oogpunt beschouwd zynde, heeft men het verbaazend vermogen, om de Lichaamen van zodanige Comeeten, als zeer digt by de Zon komen, te verhitten, bepaald.
De heldere Plekken, of Faculoe, heeft men Wolken van Licht genoemd, en lichtgeevende Dampen. Het Licht der Zonne zelve heeft men verondersteld dat rechtstreeks onzigtbaar was, en alleen bemerkt wierd door terugkaatzing, schoon de bewyzen, ter onderschraaging van dat denkbeeld bygebragt, my voorkomen niet hooger op te klimmen, dan tot het geen genoegzaam blykbaar is, dat wy niet zien kunnen, wanneer de lichtstraalen niet in ons oog komen.
Maar het is tyd, dat wy ons voordeel doen met de veelvuldige Waarneemingen, welke wy thans bezitten. Een Lyst van opeenvolgende Starrekundigen, van galileo af, tot op den tegenwoordigen tyd, kan men opnoemen, die ons stoffen tot verder onderzoek verschaft hebben.
Tot beweering der denkbeelden, welke ik in dit Vertoog zal voorstellen, met betrekking tot het maakzel der Zonne, heb ik my bediend van den arbeid van alle deeze Starrekundigen; doch vondt my daar toe geleid alleen door myne eigene daadlyke Waarneeming van de Verschynzelen, welke de Zon oplevert; die, behalven dat zy de byzonderheden, door anderen reeds waargenomen, staafden, my zulk een inzigt van het Zonnegewest verschaften, als strekten ten grondslage van een zeer redelyk Stelzel. Want, het voordeel hebbende van vroegere Waarneemingen, waren myne laatste herzieningen van het Lichaam der Zonne onmiddelyk ingerigt tot de meest weezenlyke punten; dit maakte den arbeid gemaklyker, en bepaalde denzelven binnen eenen vry naauwen kring.
Het volgende is een kort uittrekzel van myne Waar- | |
| |
neemingen op de Zon gedaan, aan welke ik de gevolgen toegevoegd heb, welke ik thans denk daar uit te mogen afleiden. Wanneer alle de redenkavelingen over alle de onderscheidene Verschynzels zamengenomen, en 'er eenige bewyzen bygevoegd worden, uit de overeenkomst ontleend, welke ik daar mede zal paaren, en men dit alles behoorelyk overweegt, zal men bevinden, dat 'er een algemeen besluit uit mag worden opgemaakt, 't geen een zeer groot licht zal verspreiden over ons tegenwoordig onderwerp.
In den Jaare 1779 was 'er een Vlek op de Zon, groot genoeg om met het bloote oog gezien te kunnen worden. Door het zien van deeze Vlek met een Reflector van zeven voeten, voorzien van een zeer vergrootend vermogen, bleek dezelve in twee deelen onderscheiden te weezen. Het grootste gedeelte, op den 19 van April gemeeten, hadt 1o,8//,06 diameter; 't welk in langte gelyk staat met meer dan 31,000 mylen. Zamengenomen moet de langte zeker grooter geweest zyn dan 50,000.
Het denkbeeld, dat deeze zou veroorzaakt zyn door eene Vulcanische uitbarsting, eene vuurige vloeistoffe geweldig wegdryvende, die by derzelver wederkeering allengskens de ledige plaats zou aanvullen, en dus de Zon, op die plaats, herstellen tot derzelver voorigen glans, is, om verscheide redenen, te verwerpen. Om 'er slegts één te melden: de groote uitgestrektheid van de Vlek is geheel niet gunstig voor deeze veronderstelling. In de daad, eene veel min geweldige en min schadelyke oorzaak kan 'er bygebragt worden, om reden te geeven van alle de verschynzelen dier Vlek. - Wanneer wy een donkeren kring zien naby den Equator van de Planeet Jupiter, neemen wy de toevlugt niet tot Vulcanos of Aardbeevingen, om den oorsprong daar van te vinden. Een Dampkring met deszelfs natuurlyke veranderingen zal zulke kringen verklaaren. Van onze Vlek op de Zon kan reden gegeeven worden op dezelfde beginzelen. De Aarde is omgeeven door een Dampkring, zamengesteld uit verscheide elastike vloeistoffen. De Zon heeft desgelyks haaren Dampkring; en indien eenige van de vloeistoffen, die dezelve zamenstellen, van eene schitterende helderheid zyn, op eene wyze, welke wy hier naa breeder zullen verklaaren, terwyl andere enkel doorschynend zyn, kan eenige oorzaak, die voor een tyd werkt, die lichtende vloeistoffe wegwee- | |
| |
ren, en ons toelaaten het lichaam der Zonne te zien door de doorschynende heen. Indien een waarneemer op de Maan geplaatst was, zou hy het vaste lichaam onzer Aarde alleen zien op de plaatzen, waar de doorzigtbaare vloeistoffen van onzen Dampkring hem zulks zouden toelaaten. Op andere zouden de duistere dampen het licht der Zonne te rug kaatzen, zonder toe te laaten dat zyn oog tot de oppervlakte van onzen Aardbol doordrong. Hy zou waarschynlyk ook bevinden, dat onze Planeet nu en dan eenige schitterende vloeistoffen in haaren Dampkring hadt; gelyk niet onwaarschynlyk eenige onzer Noorderlichten zyne kennisneeming niet zouden
ontgaan, als dezelve voorvielen in het onverlichte gedeelte der Aarde, en door hem werden waargenomen in zyn langen donkeren nagt. Ja, wy hebben vry goede reden om te gelooven, dat waarschynlyk alle Planeeten in zekere maate licht uitgeeven: want de verlichting, welke overblyft op de Maan, by eene volkomene verduistering, kan niet geheel en al toegeschreeven worden aan het licht, 't welk tot daar reike door de straalbreeking van den Dampkring der Aarde. By voorbeeld, in de Maansverduistering, op den 22 October 1790, zouden de Zonnestraalen door den Dampkring der Aarde, na de Maan toe gebrooken, de gemiddelde horizontaale straalbreeking gesteld zynde op 30′, 50′, 8, gevallen zyn in een Brandpunt meer dan 189,000 mylen buiten de Maan; zo dat 'er gevolglyk geene verlichting kon plaats hebben veroorzaakt door straalen door onzen Dampkring gebrooken. Het is, egter, niet onwaarschynlyk, dat 'er omstreeks de Poolgewesten onzer Aarde straalbreekings genoeg is om eenige der Zonnestraalen tot een korter Brandpunt te brengen. De afstand van de Maan op den tyd der Maansverduisteringe zou een straalbreeking vorderen van 54′, 6″ gelyk aan de Maans horizontaale Paralaxis op dien tyd, om dezelve te brengen tot een Brandpunt, zodanig dat het licht op de Maan wierp.
Het onverlichte gedeelte van de Planeet Venus is desgelyks gezien door verscheidene Persoonen; en, die Planeet geen Satellit hebbende, kunnen die deelen, welke van de Zon zyn afgekeerd, met geene mogelykheid schynen door een ontleend licht, zo dat die zwakke verlichting eene Phosphorike hoedanigheid in den Dampkring van Venus aanduidt.
In het geval van onze groote Vlek op de Zon, be- | |
| |
sluit ik uit de schynbaarheden, dat ik het weezenlyk vaste lichaam van de Zon zelve zag, van welke wy zeldzaam meer zien dan haaren schynenden Dampkring.
In den Jaare 1783, nam ik eene schoone groote Vlek op de Zon waar, en volgde dezelve tot op den rand van het gedeelte der Zonne. Hier nam ik waar, dat de Vlek duidelyk nedergedrukt wierd beneden de oppervlakte der Zonne, en dat dezelve zeer breede afhangende zyden hadt. Ik vermoedde ook dat eenig gedeelte ten minsten van de afhangende zyden verheven waren boven de oppervlakte van de Zon, en nam waar, dat, strydig met het geen doorgaans gebeurt, de rand van die zyde der Vlek, welke het verst af was van de Zon, breedst was.
De verlichte afhangende zyden van een Zonnevlek kunnen verklaard worden door eene zagte en trapswyze wegneeming van de schynende vloeistoffe, welke ons toelaat den kloot der Zonne te zien. Wat aanbelangt het ongemeen verschynzel, dat de breedste rand zich bevondt op die zyde van de Vlek, welke verst af was van de Zon, toen de Vlek digt op den rand kwam, wy mogen vermoeden, dat de Zon oneffenheden op haare oppervlakte heeft, die dit mogelyk kunnen veroorzaaken. Want, wanneer bergagtige Landen vertoond worden, zal, indien het gebeure dat de hoogste gedeelten zodanig gelegen zyn, dat ze naby die zyde van den rand komen, of de schaduw van de Vlek, welke na den rand gekeerd is, kan zulks gedeeltlyk ons gezigt daar van onderscheppen; in welk geval de Vlek zeer schuins gezien wordt. Dit zou hoogten vorderen van ten minsten vyf of zes honderd mylen hoog; maar, in aanmerking neemende de sterke aantrekkingskragt, welke de Zon heeft op de lichaamen aan derzelver oppervlakte, en de langzaame omwenteling der Zonne om haaren as, mogen wy gereedlyk oneffenheden van dat aanbelang toestaan. Uit de middenpunt schuwende kragt aan den Equator der Zonne, en de zwaarte der Lichaamen aan derzelver oppervlakte, maak ik op, dat de kragt, om een Berg neder te werpen door werking van de eerste, opgewoogen door de meerdere kragt om 't zelve in dien staat te houden, van de laatste byna zes en een half maal minder is op de Zon, dan in onze Gewesten aan den Equator gelegen; en daar eene hoogte, gelyk aan eene van drie mylen op de Aarde, niet minder zou weezen dan eene van 334 mylen op de Zon,
| |
| |
kan 'er geen twyfel overblyven, of een veel hooger Berg zou 'er zeer vast en onbeweeglyk staan. - De weinige digtheid van het Lichaam der Zonne schynt ook ter begunstiging van de hoogte der Bergen in de Zon mede te werken; want, al het overige gelyk gesteld zynde, zullen digte lichaamen schielyker tot hun waterpas komen dan min digte.
Het verschil in het verdwynen van de afhangende zyde, in stede van hetzelve te verklaaren door Bergen, kan ook, en misschien meer voldoende, verklaard worden uit het weezenlyk verschil der uitgebreidheid, de schikking, de hoogte en de digtheid, der schynende vloeistoffe, gevoegd by de toevallige veranderingen, welke kunnen plaats grypen in deeze byzonderheden, geduurende den tyd dat de Vlek nadert tot den rand van de Zonneschyf. - Nogthans, door hooge Bergen op de oppervlakte der Zonne toe te staan, zullen wy reden kunnen geeven van de verschillende gevoelens van twee uitmuntende Starrekundigen; een hunner geloofde dat de Vlekken diep der Zonne ingedrukt waren; terwyl de ander veronderstelde dat dezelve 'er boven uitstaken. Want het is niet onwaarschynlyk, dat eenige der Zonnebergen hoog genoeg zyn om boven de schynende elastike vloeistoffe uit te steeken, wanneer dezelve, door zekere schudding, of andere oorzaake, de gewoone hoogte niet hebbe; en krygt dit gevoelen niet weinig steuns door de wederkeering van eenige opmerkenswaardige Zonnevlekken, welke aan cassini dienden om het tydperk van de omwenteling der Zonne te bepaalen. Een zeer hoog land, of een keten bergen, kan te dikwyler zigtbaar worden, door de wegweering van de anders het gezigt belettende vloeistoffe, dan de laagere Gewesten, uit hoofde dat de eerstgemelde daar mede niet zo zeer bezet of zo diep daar onder bedolven zyn.
In den Jaare 1791 nam ik een groote Vlek op de Zon waar, en bevond dat dezelve blykbaar beneden het waterpas van de oppervlakte ingedrukt was; omtrent het duistere gedeelte was een breede rand of vlakte van eene verbaazende uitgestrektheid, min helder dan de Zon, en ook laager dan haare oppervlakte. Deeze vlakte scheen op te ryzen, met afhangende zyden, tot de plaats waar dezelve zich vereenigde met het waterpas van de oppervlakte.
Ter bevestiging van deeze schynbaarheden, merkte ik
| |
| |
naauwkeurig op, dat de schyf der Zonne zigtbaar bolagtig was; en de reden van myne opmerking deezer byzonderheid was, dat ik, reeds zints lange, my gemeenzaam gemaakt had met een zeker bedrog des gezigts, 't welk nu en dan plaats grypt, als wy de Maan zien; hier in bestaande, dat alle de verhevene plekken op haare oppervlakte holligheden schynen, terwyl alle holligheden de gedaante van bergen aanneemen. Maar dan zal, ten zelfden tyde, de Maan, in stede van de bolronde gedaante van een kloot te hebben, schynen een groot hol gedeelte van een holle kloot te weezen. Zo ras gy, door kragt van verbeeldinge, het bedrieglyk voorkomen van een volle Maan wegweert, herstelt gy de bergen tot derzelver uitsteekende verheffing, en doet gy de diepten weder beneden het waterpas van de oppervlakte daalen. Nu, toen ik de Vlek zag laager dan de schynende stoffe van de Zon, en eene uitgestrekte vlakte, ook diep ingezonken, met afhangende zyden tot het waterpas opgaande, bevond ik desgelyks, dat de Zon bol was, en kwam my dezelve voor in haare klootsche gedaante. Hier uit besloot ik dat 'er geen misleiding in deeze vertooning kon weezen.
Hoe weinig zou deeze waarneeming strooken met de denkbeelden van vaste lichaamen, op en neder gaande in eene vuurige vloeistoffe? Met den rook van Vulcanos, of schuim op een Oceaan? En hoe gemaklyk wordt dit verklaard volgens de even bygebragte theorie. De wegweering van den schynenden Dampkring, welke ons toelaat de Zon te zien, moet natuurlyk vergezeld gaan met eene trapswyze afneeming aan de kanten; een voorbeeld van gelyken aart hebben wy dagelyks voor oogen, wanneer wy, door de opening van een wolk, het uitspanzel zien, welke doorgaans gepaard gaat met eene omringende nevelagtigheid van korte uitgestrektheid, en zelden overgaat van eene volmaakte helderheid op éénmaal in de grootste duisterheid.
Op den 26 Aug. 1792 nam ik de Zon waar, met zeer verschillende glazen, van 90 tot 500 maal vergrootende. Het blykt duidelyk, dat de zwarte Vlekken den donkeren grond, of het lichaam der Zonne, uitmaaken: en dat het lichtend gedeelte een Dampkring is, die, gescheiden of afgebrooken zynde, ons een kort voorbygaand vertoon van de Zon zelve geeft. Myn Reflector van zeven voeten, welke ten hoogsten volkomen is, vertoont de Vlek- | |
| |
ken, even als altoos, veel dieper dan de oppervlakte van het verlichte deel.
Den 2 September 1792, zag ik twee Vlekken in de de Zon met het bloote oog. Met de Telescoop bevond ik, dat het verzamelingen van Vlekken waren, met veele daar omheen verspreid. Elk derzelven was zeker beneden de oppervlakte van de verlichte Zonneschyf.
Op den 8 Sept. 1792, een klein spiegeltje gemaakt hebbende, waar aan ik enkel de gedaante gegeeven had, zonder te polysten. Ik bevond, dat hetzelve, door een groot gedeelte der Zonnestraalen te breeken, toeliet, dat myn voorwerpspiegel een grooter opening gedoogde, en my gevolglyk in staat stelde om met meer gemaks en minder gevaars te zien. De oppervlakte van de Zon was oneffen; veele deelen vertoonden zich verheven, andere ingedrukt. Dit hebbe men hier te verstaan van de schynende oppervlakte alleen; naardemaal het weezenlyk Lichaam der Zonne waarschynlyk zelden kan gezien worden in de donkere Vlekken alleen.
Het is niet onmogelyk, naardemaal het licht eene doorschynende vloeistoffe is, dat wy nu en dan de weezenlyke oppervlakte der Zonne aanschouwen, even gelyk wy de gedaante van de pit eener kaarse door de vlam heen zien, of het geen in een fornuis staat, te midden van 't hevigst brandend vuur; doch dit, veronderstel ik, valt dan alleen voor, wanneer de lichtende stoffe der Zonne niet zeer opeengehoopt is.
Den 9 Sept. 1792, vond ik een der donkere Vlekken op de Zon, zeer naby den voorsten rand. Daaromstreeks zag ik een groot aantal verhevene heldere plaatzen, die onderscheide figuuren maakten. Ik zal dezelve, met hevelius, Faculoe noemen; doch zonder aan dit woord eenige andere meening te hegten, dan die hier naa blyken zal daar aan gegeeven te moeten worden. Ik zag deeze Faculoe zich uitstrekken op den voorsten rand, over omtrent een zesde gedeelte der Zonne; doch, verre van Faculoe, of Toortzen, te gelyken, kwamen ze my voor als de schrimpelige verhevenheden op een verdroogden appel, vry lang uitgestrekt; meest zamengevoegde golven, of golvende lynen, maakende.
In den naamiddag eenige maalen eene zeer gelukkige gelegenheid, om waar te neemen, aantreffende, bevond ik, dat de oppervlakte der Zonne geene Faculoe hadt, uitgenomen eenige weinige op het volgende en equatorische
| |
| |
gedeelte der Zonne. Na het Noorden en Zuiden zie ik geen Faculoe; 'er is over de geheele Zon eene groote oneffenheid op de oppervlakte, welke het voorkomen had van een mengzel kleine stippen van ongelyk licht; doch zy zyn blykbaar eene oneffenheid of ruwheid van hooge en laage gedeelten.
September 11, 1792. De Faculoe in het voorste gedeelte der Zonne zyn veelal van de Zonneschyf gegaan, en die op het volgende gedeelte vertoonen zich. Te gelyk met deeze komt 'er een duistere Vlek.
September 13, 1792. Op het equatorische gedeelte der Zonne is een groot aantal Faculoe omstreeks het voorste en volgende gedeelte. By de Poolen kan ik 'er geene ontdekken; doch eene ruw- en oneffenheid doet zich allerwegen op.
September 16, 1792. De Zon heeft veele groote Faculoe op de volgende zyde van den Equator, als mede op de voorgaande. Omstreeks de Poolen ontdek ik 'er geene. Zy scheenen als over 't algemeen de Vlekken te vergezellen, en waarschynlyk, daar de Faculoe zeker verhevenheden zyn, zal een groot aantal van dezelve daaromstreeks diepten veroorzaaken; dat is te zeggen, donkere Vlekken.
De Faculoe verhevenheden zynde, zien wy, op eene zeer voldoende wyze, de reden, waarom deeze zich vertoonen op het midden der Zonne, en zich weder vertoonen op den anderen rand; want omstreeks de plaats, waar wy dezelve verliezen, komen zy scherphoekig voor ons gezigt; en, indien tusschen de Faculoe donkere Vlekken liggen, zullen zy meest voorkomen in 't midden der Zonne; dewyl zy niet langer bedekt worden door deeze Faculoe van ter zyde te zien.
September 22, 1792. 'Er vertoonen zich niet veele Faculoe op de Zon, en maar weinig Vlekken; de geheele schyf is egter vol vuurigheden, gelyk een Oranjeappel. Eenige van de laagste gedeelten van de ongelyke banden zyn donker.
September 23, 1792. De volgende zyde van de Zon heeft veele Faculoe, naby den rand. Zy maaken een boog van omtrent 50 Graaden. Eenige vertoonen zich mede op de voorgaande zyde. Het Noorden en Zuiden is oneffen, naar gewoonte; doch onderscheiden geschikt. De Faculoe zyn ryen van hoogten boven de ruwe oppervlakte.
| |
| |
February 23, 1794. Door eene Proefneeming heb ik nu onderzogt, en het bevestigd gevonden, dat de Zon niet zo onderscheiden kan gezien worden door eene smalle opening, en zwak verdonkerende glazen, als door grooter en sterker verdonkerende glazen; dit laatste is daarom de wyze welke ik altoos volg.
Een van de donkere Vlekken op den voorgaanden rand, welke zeer verre beneden de oppervlakte der Zonne was, hadt naast zich een vooruitsteekenden brok helderschynende stoffe; een weinig schitterender dan de rest der Zonne.
Omstreeks alle de Vlekken, schynt de lichtende stoffe in verwarring, en is oneffen; zige-zaagende op eene ongeregelde wyze.
Ik noem de Vlekken zwart, niet dat zy geheel zo zyn; maar enkel om ze te onderscheiden: want 'er is geen der Vlekken, of dezelve is gedeeltlyk, zo niet geheel, overdekt met een witagtige en ongelyk heldere nevelagtigheid. Dit gaat in veele der Vlekken zo verre, dat de Vlek zelve als verdwynt; in andere schynt zulks eene verdeeling te wege te brengen.
September 28, 1794. 'Er is een donkere Vlek op de Zon aan de volgende zyde. Dezelve is zeker beneden den schynenden Dampkring nedergedrukt, en heeft afhangende zyden van lichtende stoffe, die hooger opgaan dan de algemeene oppervlakte, en helderst zyn aan den top. De voorste afhangende zyde is bykans onzigtbaar gemaakt, door het overhangen van de voorgaande verhevenheden, terwyl de volgende zich zeer duidelyk voordoet; de Vlek waarschynlyk van dusdanig eene gedaante zynde als een cirkelwyze gedaante, gezien in eene schuinsche rigting.
Naby den volgenden rand vertoonen zich veele heldere verhevenheden, digt by zigtbaare diepten. De laagste deelen zyn min helder dan de oppervlakte in 't algemeen.
De slagschaduw, gelyk men het noemt, omtrent deeze Vlek, is een groote vlakte, van minder helderheid dan de oppervlakte in 't algemeen, en schynt zo verre nedergedrukt beneden die oppervlakte als de Vlek beneden de vlakte.
Van hier, indien de helderheid van de Zon veroorzaakt wordt door den verlichten Dampkring, moet de sterkte van het schynzel minder weezen, wanneer dezelve laag
| |
| |
ingedrukt is: want licht, doorschynend zynde, moet sterker weezen, hoe dieper het is.
October 12, 1794. De geheele oppervlakte van de Zon is onderscheiden door eene oneffenheid in de verheffing des schynenden Dampkrings. De benedenste deelen zyn overal donkerst; en elke kleine diepte heeft het voorkomen van eene meer of min donkere Vlek.
Een duistere Vlek, op de voorste zyde, is omringd door zeer groote oneffenheden in de opheffing van den lichtenden Dampkring, en de nederdrukking beneden dezelve wordt omgeeven door eene onmiddelyke opkomst van zeer helder licht.
October 13, 1794. De Vlek in de Zon, op gisteren door my waargenomen, is zo verre op den rand genaderd, dat de verhevene zyde van het volgend gedeelte al den donkeren grond verbergt, en nog de holligheid zigtbaar laat; zo dat de diepte van de zwarte Vlekken en de hoogte van de Faculoe zich even duidelyk vertoonen.
(Het Vervolg en Slot hier naa.) |
|