| |
| |
| |
Mengelwerk, tot fraaye letteren, konsten en weetenschappen, betrekkelyk.
Proeve wegens Gods gelykmaatige geluksbedeeling onder de menschen.
Het zal, vermoed ik, groote zwaarigheid hebben, alvoorens deeze Stelling, van welker waarheid ik voor my zelven overtuigd ben, als gangbaare munt door veelen aangenomen of geloofd worde. De droefgeestige, de rampspoedige, ja elk, die, met een oog van nyd en afgunst, den toestand van anderen gadeslaat, is hier tegen welligt zo zeer ingenomen, dat hy zich naauwelyks getroosten zal onze bedenkingen te doorleezen, veel minder te overweegen. De Eigenliefde immers, gelyk zy den mensch omtrent zyne zedelyke fouten verblindt, en scherpzichtig maakt in het veroordeelen van 's naastens ondeugd, noopt hem eveneens, het geluk, welk anderen bejegent, ten breedsten uit te meeten, en onbillyk te vonnissen over zynen hoedaanigen toestand. Men overwinne daarom, zo veel doenlyk, deeze blykbaare eenzydigheid, alvoorens zich de uitspraak te veroorlooven over onze volgende Proeve, tot Rechtvaardiging der Goddelyke Geluksbedeeling, en vermeerdering van Vergenoegen, of Tevredenheid, onder de menschen ingericht. Maar, schoon iemand dit alles toestaa, en zelfs deeze bedoeling onzer poogingen pryze, zal hy, nochtans, de zaak iets verder indenkende, en het verschil der menschelyke vermogens, vatbaarheden, of gaaven, het onderscheid tusschen hunne uiterlyke toestanden, en de ongelykheid hunner zedelyke bedeelingen, of, met één woord, de bronnen van geluk en ongeluk onder de stervelingen, nagaande, vermoedelyk daar toe komen, dat hy ons voorstel onder de Wysgeerige droomen rangschikke. Wat hier van zy, leere de Ondervinding: alleen men oordeele niet met overhaasting omtrent een onderwerp, dat zeker de aandacht van redelyke wezens ten vollen
| |
| |
waardig is. Immers, hoezeer ik de moeielykheid, om in deezen met zekerheid iets te beslissen, bezeffe, en door de uitgestrektheid van het veld, dat zich ter beschouwinge aanbiedt, afgeschrikt worde, vleie ik evenwel my zelven, dat onze redekaveling, die niet hooger dan als eene Proeve wordt opgegeeven, eenigen trap van waarheid hebben zal.
Om nu ons doel te beter te treffen, en den weg tot mogelyk misverstand, zo veel doenlyk, af te sluiten, zal het dienstig zyn, eene en andere Aanmerking te laaten voorafgaan, die ons eigenlyk onderwerp in klaarder daglicht stelle. Hoezeer wy toch van meeninge zyn, dat de Allerhoogste aan het menschdom eene gelyke maate van geluk hebbe toegedeeld, is het verre van ons, te beweeren, dat allen hier op aarde even gelukkig zyn zouden. Men onderscheide des zorgvuldig deeze, in woorden nabuurige, voorstellen, van welke het eerste tot verdediging der Goddelyke Voorzienigheid niet weinig afdoet; het laatste daarentegen aan ons als ongerymd, met de ondervindinge strydig, en dus verwerpelyk, voorkomt. Meenigte immers van rampen en onheilen, die den sterveling wedervaaren, zyn het zichtbaar gevolg en de blykbaare straffe van onkunde, onvoorzichtigheid, averechtsche drift, snoodheid, of moedwillige boosheid; maar deeze droevige nasleep der ondeugd heeft de mensch aan eigen schuld, den averechtschen aanleg zyner vermogens, of misbruikte vryheid, geenzins aan Gode, te wyten. In de orde der dingen, naamelyk, en betrekkingen, waarin de Schepper zyne redenmagtige schepselen geplaatst heeft, staan de heilryke uitwerksels, of tydelyke zegeningen, der Deugd hier tegen over. De toelaatinge des dier tweeërleie of strydige gevolgen der vrywillige menschelyke daaden getuigt alleen onze liefdaadige bestemming tot vroomheid, en is niet te wraaken dan ten koste der Zedelykheid, welke ons boven de Dieren verheft, en die op zich zelven geenzins een vloek, maar veel meer een uitstekend voorrecht, en groote zegen, te achten is. - Wy daarom, in onze volgende Proeve, van eene gelykmaatige geluksbedeeling spreekende, hebben alleen dat Goed en Kwaad op het oog, welk uit de natuur, of 's menschen uitwendigen toestand, en de betrekkingen, waarin hy geplaatst is, ook buiten zyn toedoen, gebooren wordt, en alzo van den Schepper,
| |
| |
en deszelfs Bestuurende Voorzienigheid, meer onmiddelyk afdaalt.
Geen sterveling nu, geen Volk op aarde, is 'er, aan het welk alle voordeelen of nadeelen, aan deezen staat van Onvolmaaktheid verknocht, te beurt vielen: zelfs ligt het niet in den aart der dingen, dat eene zo ongelyke bedeeling immer plaats grype; nadien zy niet zelden elkander uitsluiten. De hette toch van het Zuiden, en de koude van het Noorden, met het geen daar uit voortvloeit, zyn geenzins te vereenigen: altoos zal het Oosten verschillende vruchten van het Westen teelen: de Landbouwer en Koopman, ja elke Maatschappelyke bezigheid, hebben aan hun beroep eigenaartige aangenaamheden, en lasten: tedere Schoonheid en vast gespierde Kracht, Oorlogsdapperheid en uitgebreide Geleerdheid, vallen schaars, of nimmermeer, in eenig voorwerp, daar zy zich schier onderling verbannen. - Wy zwygen van andere gunstige of ongunstige toestanden, en genietingen deezer wereld; nadien hier uit blykt, dat een gemengd geluk voor ieder mensch, ja voor elken landaart, alleen te verkrygen is. Wanneer wy derhalven beweeren, dat hetzelve in eene gelyke maate den menschen van God oorsprongelyk wierd toegedeeld, hebben wy deeze waarheid af te leiden uit de evenredigheid, waar mede goed en kwaad zich onderling opweegen.
Het is onloochenbaar zeker, dat de Bedoelingen des Oneindigen met zyne Werken van vooren niet te doorgronden zyn voor den kortzichtigen sterveling, wiens kring van gewaarwordingen binnen de paalen der stoffelykheid omschreeven is. Indien wy echter het voorgesteld onderwerp van de zyde der Goddelyke Eigenschappen gadeslaan, en bedenken dat geene Moeder eenzydige liefde voedt voor, of in, het oogenblik dat zy tweelingen ter wereld brengt, zullen wy niet missen voor onze stelling een gunstig gevoelen op te vatten. Want, daar het Gode aan Magt, Heiligheid, noch Goedheid, mangelt, en hy geen aanneemer of begunstiger van deeze boven geene ongeschapene Wezens zyn kan, schynt het naauwelyks twyfelachtig, of hy moest gelyksoortige schepselen, allen het onverpligt gewrocht zyner liefde, met evenredige vermogens beschenken, en in gelykwaardige toestanden stellen, ten einde zy, het gebruik of misbruik hunner Zedelykheid niet in aanmerking komende, een even groot geluk uit zyne verheven Inrichting genieten mogen.
| |
| |
Intusschen verkoos zyne Wysheid, tot bereiking van het gezegde doel, zo meenigerleie wegen, en zo verschillende middelen, schonk aan deezen geene, aan dien andere, gaaven, plaatste sommigen in die, meenigte in verschillende, omstandigheden en betrekkingen, liet zodanig ongelyke wederwaardigheden aan onderscheiden voorwerpen bejegenen, en sloeg, met één woord, duizend en duizend voor den mensch duistere gangen in, dat men, te midden der onzekerheden nopens de eindoogmerken des Algenoegzaamen, en in weerwil der ondoorgrondelyke verscheidenheid door zyne Wysheid aan den dag gelegd, naauwelyks met zekerheid ontwaare, of alles de gestelde waarheid, eene gelykmaatige Geluksbedeeling onder de menschen, aankondige. - Om nu eene zedige Proeve te neemen, in hoe verre die stelling zich op gezonde Reden grondt, zullen wy ons in eene Wysgeerige bespiegeling van het voorschreeven uitvoerig veld der Goddelyke Bedeelingen des menschen moeten inlaaten, en deeze orde volgen, dat wy van het eenvoudige of min waardige tot het meer zamengestelde en verhevene overgaan.
A. 1. Letten wy op het maaksel, of de gestalte, en gaaven, van het menschelyk lichaam, van stonden aan doet zich aan ons voor, de grootste verscheidenheid van voorrechten, waar mede de weldaadige Schepper de stervelingen bedeeld heeft. Immers, die munt uit in tedere en welgevormde schoonheid, deeze in vastheid van gestel, of kracht der leden, geene in vlugheid, een ander wederom in scherpte, of naauwkeurigheid, van gewaarworden met oog, oore, of eenig der overige zintuigen. Edoch wie is 'er van zo volmaakte natuure, dat hy zich op alle de gezegde uitneemende gaaven zou konnen verheffen? Daarentegen eene gelyksoortige zwakheid, en staat van behoefte in de eerste levensjaaren, is aan allen gemeen. Verders heeft de Wysheid des Allerhoogsten den mensch alzo verordend, dat gewoonte en oefening niet weinig toebrengen ter volmaaking van zyn lichaam tot eenig bepaald gebruik. Van hier, derhalven, dat het gemis van een of meer der opgenoemde voorrechten, door eene verbaazende beschaaving of verfyning der overige, als geboet en opgewoogen wordt. Dit mogen wy inzonderheid beweeren ten aanzien der zinnelyke gewaarwordingen. Want, behalven dat de zintuigen over het algemeen nagenoeg in gelyke volkomenheid den menschen geschonken zyn, konnen zy, welken het onschatbaar gebruik der oogen ont- | |
| |
beeren, getuigen zyn, waar toe het gevoel en ingespannen aandacht by hun reiken kan; gelyk ook deezen, die van het gehoor verstoken zyn, bewyzen opleveren, in hoe verre het vernuft deezer eeuwe en hun vasthoudend geheugen dit gemis in staat zyn te vergoeden. In zo verre dus de gaaven, of vatbaarheden, des lichaams tot het genoegen of geluk der stervelingen bevorderlyk zyn, schynen wy derzelver gelykmaatige bedeeling door de weldaadige Oorzaak der natuure te mogen vaststellen. Welke daarom is de uitneemenheid van den eenen mensch boven den anderen? Zal een Vrouw roem draagen op haare schoonheid? zy verheft zich dan ten onrechte op een broos en rasch verwelkend goed, en bedenkt
geenzins dat juist dit voorrecht de gevaaren der verleidinge voor haar vermeerdert, geen stellig geluk ter wereld aanbrengt, en zelfs door vuigen hoogmoed al zyne waarde verliest. Of zoude een Man zich laaten voorstaan op sterkte en vlugheid, die even weinig onmiddelyk genoegen opleveren, even gemakkelyk misbruikt konnen worden, en welke, te hoog geschat, hem ligtelyk tot onmaatigen arbeid vervoeren, waar door de roekelooze mensch zichzelven ontzenuwt, en eenen sleep van droevige kwaalen op den halze laadt.
2. Dan, laaten wy voortgaan tot eene andere ongelykheid, die, wederom grootendeels buiten onze schuld, door de inrichting der geschapene dingen onder Gods Voorzienig Wereldbestuur gebooren wordt. Het kan naamelyk niet anders zyn, of verschil van vlyt, van kennis, van voorspoed en zegen, gepaard met den onevenredigen aanwas en uitbreiding der geslachten, zo wel als de vrywillige verbindtenissen tusschen menschen en menschen, (op dat ik van min loffelyke, doch bykomende, oorzaaken zwyge,) moeten in ieder Land, en Rykdom en Armoede, te voorschyn brengen. Maar dit zo zynde is de behoeftige, meenig genot des levens missende, een rechtmaatig voorwerp van beklag, en de vermogende daarentegen, wien overvloed van lusten toevloeit, wordt even zeer benyd. Wie echter beide deeze standen naauwkeurig gadeslaat, zal rasch ontwaaren, dat by hun het verschil van geluk meer schynbaar, dan wezenlyk, is. Het schoon tooneel der Scheppinge, ryker, uitneemender en verrukkender, dan eenig hoe kostbaar werk der konst, is voor een iegelyk mensch geöpend: allen daar te boven draagen wy eenerlei lichaam om, aan dezelfde
| |
| |
toevallen bloot staande, voor dezelfde genietingen vatbaar. Waar geene luiheid huist, wordt nooddruft rasch vervuld; en wat baat overvloed boven verzadiging? Of is de keur van spyze, de kitteling der wynen, en het zachte leger, den Ryken zo veel dierbaarder dan den Armen zyn schraale kost, zyne teug waters, en harde hoofdpeuluwe, daar de saus van honger en dorst den smaak opwekt, en de balsem des slaaps zyne matte leden verkwikt? Ook draagt de mensch, van welken rang of staat hy zyn moge, zyne zorgen mede, hoe zeer de voorwerpen verschillen; de bekommernis dus voor het groote goed kwelt deezen, gelyk geenen de wezenlyker vreeze, om zich, en gade en kroost, te voorzien, niet zelden ontrust. Wy erkennen het, volheid van vermaak, gemak en wellust, omringen den rykaart; doch wat hy hierin boven den daglooner, wiens genoegens schaarzer en eenvoudiger zyn, bevoorrecht is, heeft hy niet zelden met satheid der ydelheden, ongevoeligheid in de uitspanningen, en ongezondheid, de vrucht van onmaatigheid en overdaad, te boeten; terwyl, zo al de last des arbeids den behoeftigen wel eens tot klaagen brengt, deeze by nadenken ontwaar wordt, hoe zeer de Schepper, die onze lichaamen tot werken en maatigheid geschikt heeft, hem met gezondheid en welvaart ook daarom zegene, dat hy aan dien eisch der natuure wel het meeste voldoe.
3. Dan mogelyk zal iemand in den luister eener Hooge Geboorte, of Eerambten, eene streelende Waardigheid vinden, waar door hy zich boven den stillen Burger gezegend oordeelt. Edoch wat is toch het voorrecht des Adels, die zich op loutere afkomst verheft? behalven een dwaaze harssenschim, een schandelyke waan, een voor den trotschen sterveling, en de zamenleving zelve, schadelyk vooroordeel. Van meer gewigt, of wezenlyker, is gewisselyk het aanzien van hem, die hooge Bedieningen in de Maatschappye bekleedt, en aan wien de Wet en Reden, tot bevordering van zynen nuttigen invloed, eenen eigenaartigen glans byzet. Maar, behalven dat het genoegen dier buitengemeene achting niet zelden laatdunkenheid en hoogmoed kweekt, door onverzadelyke drift naar grooter en vetter Ambten vergald wordt, en den nyd der Minderen ontvlamt, met hoe gewigtige zorgen en verzoekingen gaat niet dit geluk vergezeld, die zy ontvlieden, welken hunnen wensch tot
| |
| |
een vreedzaam genot van eigen huis en have bepaalen.
4. Het is wel zo, de grootheid van Schatten, het aanzien der Geboorte, en de luister der Eerambten, schenkt der Ondeugd te dikwerf straffeloosheid; terwyl ook de geringheid en verschooven staat des armen hem by de overtreeding veeler Wetten haare strengheid ontduiken doet. Op den middenstand alleen komt de handhaaving der Maatschappelyke orde doorgaans ten striktsten neder. Doch wie zich niet schaamt, het laatste een kwaad, het eerste een goed, te noemen, die moge bedenken, dat geen Vermogen, of Behoefte, het oordeel des Verstands, de wroegingen van een schuldig Geweeten, verdooven kan; dat die ongeregeldheid, waar zy ter wereld plaats grype, niet Gode, maar den menschen, gantschelyk te wyten is; en dat deeze vrylaating geen voorwerp altoos van ongezouten roem, of laage afgunst, behoore te zyn; nadien zy het Oordeel des Alweetenden geenzins ontgaan zal in dien geduchten dag, wanneer de Heere een iegelyks werk zal in het gerichte brengen, met al dat verborgen is, het zy goed, het zy kwaad.
5. Na deeze bespiegeling der lichaamelyke bedeelingen, en uitwendige gaaven der Voorzienigheid, hebben wy nu het oog te vestigen op den redenlyken, en tevens gevoeligen, mensch, zo als deeze ons toeschynt, ook ten dien opzichte, tot een gelykmaatig geluk te zyn toegerust. Maar is dan een uitstekend geheugen, levendige verbeelding, en schrander oordeel, niet te waardeeren, boven de mindere vermogens van hun, wien vergetelheid, onvatbaarheid en stompheid, als ten erfdeel geworden zyn? is een geoefend verstand en vlug vernuft niet voortreffelyker, dan onkunde en traagheid van begrip? gewisselyk ja, myne Leezers! de eersten zyn boven de laatsten bevoorrecht, daar zy in de zamenleving meer nuttig worden konnen, en in hunne volmaaking eenen hoogeren trap in staat zyn te bereiken. Nimmer was het myn doel, dit onderscheid van wezens, even weinig als het bestaan der Engelen, en van redenlooze schepselen, te loochenen.
Alleen, ik twyfele, of, niettegenstaande dit verschil plaats hebbe, het geluk der menschen wel zo zeer uit den ander loope, en of de minst bedeelden, als zodanigen, wel eenigen grond hebben om zich te beklaagen, waarom zy alzo, en niet dus, gevormd zyn door de Op- | |
| |
perste Wysheid. Of zyn 'er geene onaangenaamheden verknocht aan die wel het meest benydde gaaven, waar door eenig sterveling boven den naasten uitsteekt? Een vast geheugen herinnert ons eigenaartig, wat men verlangt te konnen vergeeten. Eene sterke verbeelding schildert zo wel het droevige, als aangenaame, met de gevoeligste aandoening: en het scherpste doorzicht, eindelyk, ontwaart, bovenal, hoope en kommer, over het onzeker en ligtfaalend toekomstige; terwyl deeze nu opbeurende, dan ontrustende, bemoeienis niet doordringt tot hem, wiens botheid naauwelyks, of in mindere maate, door iet anders getroffen wordt, dan door het tegenwoordige goed of kwaad. Zelfs de wellust, die by den schranderen en geleerden het vinden der Waarheid, het kiesch gevoel van Schoonheid, of van de waarde der Deugd, en het slaagen zyner beraamde ontwerpen, vergezelt, schynt opgewoogen tegen de gewaarwording van meenigte dwaalingen, misslagen en gebreken, die het gros der stervelingen of niet, of ter naauwernoode, ontwaart. - Verders dient ter deezer plaatze herinnerd te worden, het geen alreede in het voorbygaan is aangeduid, dat de redelyke voorrechten des menschen schaars met die des lichaams gepaard gaan, en zeldzaamer is het nog, dat zy alle zich by één voorwerp vereenigen, nadien de sterke beoefening van den Geest aan de welvaart of bloei van het stoffelyk deel hinderlyk schynt, en Geheugen, Verbeelding en Oordeel, even weinig als de lichaamelyke zegeningen, in groote volkomenheid naauwelyks immer te zamenwoonen.
6. Nog moeielyker is het, omtrent de Gemoedsaandoeningen der stervelingen, die anderen alleen in haare uitwerkselen kennen, op goeden grond te bepaalen, welke de meest gelukkige te achten zy, dan of de voorkeuze in de trappen van gevoeligheid behoore gezocht te worden. Men ontwaart ligt het onderscheid der driften, en de verschillende en Gode waardige einden, waar toe deeze springveeren onzer werkzaamheden den mensch geschonken zyn; maar wie doorgrondt de gewaarwordingen des naasten? Zo het dus geene vermetelheid is, dat ik het waage in deezen duisteren doolhof van het menschelyk harte in te treeden, en daar over myne gevoelens, of liever gissingen, te uiten; vermeen ik ook in die bedeeling der tochten een verbaazend evenwigt tus- | |
| |
schen het geluk der byzondere gesteltenissen te ontwaaren. De traage, toch, en schroomvallige Man verzuimt meenige gelegenheid om zyne welvaart te behartigen, die een meer voortvaarende en stoute rechttydig aangrypt; terwyl aan den anderen kant juist deeze yver en moed den laatsten niet zelden in zwaarigheden wikkelt, of aan te leurstellingen bloot geeft, welke de eerste vermydt. Een vuurig en driftig gestel, rasch en levendig voelende, smaakt verrukkende aandoeningen en bittere gewaarwordingen, waar van de bedaarde en koelzinnige, die berekend is voor gelykmaatiger genietingen, gansch en al onkundig is. De toornige, wiens ziele haastig gloeit, en die in zyne woede geneigd is hevig voort te slaan, stuit mede rasser in dien dollen loop, dan hy, die, traag ontvlammende, eene smeulende wraakzucht in zyn binnenste heeft uit te blusschen. Allen eindelyk draagen wy onze zwakheden en neigingen om; en, nadien het maatigen, of bedwingen, derzelve binnen de paalen van Redelykheid onze Deugd is, moet het gebrek aan menschenkennis, of vooringenomenheid met myne denkbeelden, in my geacht worden, zo het niet even moeielyk zy eene opkomende, of niet gewortelde, neiging ten goede te leiden, het zy dezelve of rykdommen of
eere, en heerschappy of wellust, ten voorwerp hebbe. De zinnen toch zyn het algemeene voertuig onzer begeerlykheden; en het byzonder maaksel van het stoffelyk deel, de jaaren die iemand bereikt, en de opvoeding of verkeering, welke den mensch ten deele wierd, wyzigen hem tot deeze of geene Gemoedsbeweegingen.
Maar dit waarheid zynde verbiedt ons de hartstochten verder als ingeschapen te beschouwen, dan in zo verre zy uit den trek tot geluk, of de gevoeligheid onzer natuure, haaren oorsprong ontleenen. Wy meenen des over het gelykmaatig geluk der verschillende Gemoedsbeweegingen genoeg gezegd te hebben; en houden het daar voor, dat deeze, wanneer zy zich vestigen, of tot hebbelykheden overgaan, zedelyke Deugden of Ondeugden worden; en alzo tot ons bestek niet langer behooren.
B. Dus hebben wy het stellig geluk des menschen, in zo verre hem dat zelve in deezen staat van onvolmaaktheid wedervaart, stuksgewyze bespiegeld, en aangetoond dat de zegeningen, welke deeze aarde oplevert, met genoegzaame evenredigheid schynen gedeeld te zyn; maar
| |
| |
de byzondere rampen, kwaalen en ziekten, het kwaade, welk deezen boven geenen geacht wordt te treffen, wederspreekt dit onze stellinge niet? Deeze twyfeling verdient thans eene oplettende beschouwing.
(Men verwagte dezelve in het volgend Stukje.) |
|