| |
| |
| |
Mengelwerk, tot fraaye letteren, konsten en weetenschappen, betrekkelyk.
De Christlyke Godsdienst verdedigd tegen de opspraake, dat dezelve noch vriendschap, noch vaderlandsliefde, byzonder, aanbeveelt.
Door Joseph Fawcett.
Wie is myn Naasten? Lukas X:29.
Menigmaal heeft men, als eene Zwaarigheid of Tegenwerping tegen den Christlyken Godsdienst, aangevoerd, dat dezelve verzuimt Vriendschap en Vaderlandsliefde aan te beveelen. Hoedanigheden, welke het Menschdom gewoon is hemelhoog te hooren verheffen door Dichters en Geschiedboekers, uitbundig in den lof dier Deugden.
Vast gaat het, dat geen deezer beide bepaalde en partydige werkingen van het Gezellig beginzel byzonder aangepreezen worden in de Voordragten van christus. De algemeene strekking zyner Leere is van eene geheel andere natuure. Onder het getal zyner Naastbestaanden telt hy niet alleen die door banden van Bloedverwantschap aan hem verbonden waren, maar het geheel Gezin van Eerlyken en Goeden. Wie den wil van god doet is myn Broeder, Zuster en Moeder. - Hy beschryft zyne Vrienden, niet door de gemeenzaame verkeering, welke zy met hem hadden; niet door de tedere verknogtheid aan zyn Persoon; niet door de smert, welke zy betoonden op het verneemen van zyn aanstaande lyden en scheiden van hem als een byzondere persoon en hun gemeenzaame medgezel; maar door hunne Gehoorzaamheid aan hem als Zedeleeraar, als de mond des Hemels, en de openbaare Prediker van Waarheid en Deugd. Gy zyt myne Vrienden als gy doet 't geen ik u gebiede.
In dien zelfden trant beantwoordt hy de Vraage: Wie
| |
| |
is myn Naasten? - Niet alleen hy, die naast u woont, die in dezelfde straat huisvest, die zich in de zelfde Stad, of in 't zelfde Land, onthoudt; - niet alleen hy, die met u in dezelfde Kerkgemeenschap verkeert, of leeft onder dat Staatsbestuur, waar aan gy gehoorzaamt - uw Naasten is de Mensch. Des Samaritaans Naasten is niet alleen de Samaritaan, maar de Jood. Des Joods Naasten is niet alleen de Jood, maar de Samaritaan; die Samaritaan, met wien zyne Landsgenooten geene gemeenschap houden, in een haat tegen welken bygeloovige Ouders hem hebben opgevoed; van dien Samaritaan is hy verpligt de wonden te verbinden, als hy hem gewond op den weg ontmoet; deezen moet hy beminnen gelyk hy zichzelven bemint. - Uw Naasten is, (zulks leert de schoone Zedeschildery van den barmhartigen Samaritaan, ten antwoord op de Vraage, Wie is myn Naasten? opgehangen,) in welk eene Eeuw of in welk een Land gy deeze Vraage doet, hy dien god naar zynen beelde geschaapen, en met u uit éénen bloede gemaakt heeft. Wie aan deeze beschryving beantwoordt, heeft eisch op uwe Broederlyke toegenegenheid; en wanneer hy zich in eenen toestand bevindt van uwe hulpe te behoeven, is hy geregtigd tot uwe hulpbetooningen als uw Naasten, ofschoon gy nimmer met uw voet betreeden, of nooit van verre gezien, of nimmer in eenige beschryving geleezen hebt van het Land, waar uit hy komt, schoon gy geen woord van zyne Spraake verstaat, schoon gy geen een artykel van zyne Geloofsbelydenis aanneemt.
Zo heeft dan de onbegrensde Liefde, in den Christlyken Godsdienst voorgeschreeven, oorzaak gegeeven van denzelven te lasteren als gebrekkig, hoogst gebrekkig, in het voorschryven van Gezellige Deugden. Dewyl de Opperleeraar der Christenen eene wydstrekkender Goeddaadigheid jegens het Menschdom heeft aanbevolen, dan ooit door eenig Zedeleeraar, vóór hem, werd voorgeschreeven, heeft men hem ten laste gelegd een minder te hebben aangepreezen. Naardemaal hy eene verknogtheid aan het geheele Menschdom inprentte; van ons vorderde de Bloedverwantschap des geheelen Menschdoms te erkennen; de uitgebreidheid van het goedertieren hart tot de verst mogelyke grenzen uitstrekte, en ons die verhevene Vaderlandsliefde leeraarde, welker Land de We- | |
| |
reld, en welker Koning god, is, heeft men beweerd, dat men in zyne Leeringen te vergeefsch zoekt na eenige Lessen van Vriendschap en Vaderlandsliefde.
Een weinig aandagts zal toereikend weezen om ons te overtuigen van de gepastheid des zwygens onzes Opperleeraars, ten aanziene van deeze twee takken van Gezellige Toegenegenheid. - Vriendschap en Vaderlandsliefde, in zo verre deeze onderscheiden zyn van algemeene Menschliefde, zo verre wy alleen in aanmerking neemen, wat aan dezelve byzonder eigen is, zullen egter, schoon de meer driftige werkingen daarvan de verbeelding ten zeersten treffen, met een bedaard oog beschouwd, strikt gesprooken, van alle zedelyk schoon verstooken zyn; en overzulks onwaardig eene plaats te bekleeden onder de Voorschriften van hem, die in de Wereld verscheen om eenvoudigen waaren Godsdienst en Zedekunde onder het Menschdom voort te planten.
En waar in bestaat die Godsdienst? - Niet in de liefde van eenen byzonderen Godsdienstigen Aanhang, of Omhelzers eens zelfden Stelzels van bespiegelende gevoelens, of Volbrengers van een zelfden kring plegtige instellingen: maar in liefde tot god. - Op dezelfde wyze bestaat Gezellige Deugd niet in de liefde tot deezen of geenen byzonderen Persoon, of eenige byzondere Persoonen; maar in liefde tot den Mensch, den Mensch een gevoelig en verstandig Schepzel, den Mensch de Afstammeling en het Beeld gods.
De willekeurige voorkeuze, aan deezen of geenen Mensch gegeeven; eene voorkeuze niet gegrond op eenige ontdekking van zedelyke voortreflykheid in hem boven de rest des Menschdoms; maar enkel ontstaande uit hebbelykheid van toevallige gemeenzaamheid, uit de heugenis van wederzydsche persoonlyke diensten, of de ontdekking van hoedanigheden in hem, niet van eene deugdzaame en eerste soort, maar zedelyk onverschillig, en enkel van eene tweede soort, die byzonder aan onzen smaak voldoen, - zulk eene partydigheid, schoon geheel natuurlyk, en schoon, binnen behoorlyke paalen gehouden, volstrekt onschuldig, kan niet aangezien worden als een tak van Gezellige Deugd, als eenig deel uitmaakende van Zedelyke Regtheid, of als eenigermaate geregtigd om den naam van Goedheid of Liefde te draagen. - Zodanig eene Vriendschap is de Les der Natuur; maar geen Voorschrift van 't Geweeten. - Eene ge- | |
| |
negenheid van deezen aart, tot welk eene hoogte van verrukking dezelve moge opklimmen, hoe eenpaarige en onbezweeke trouwe dezelve moge vergezellen, welke volyverige dienstbetooningen dezelve moge voortbrengen, tot welke dierbaare opofferingen dezelve ons moge aanzetten, heeft geen eisch op den lof van Maatschappylyke Heldendeugd, of Zedelyke Grootmoedigheid.
Een drift als deeze moge de opmerking des Menschdoms trekken, de bewondering van 't zelve wegdraagen; zy moge aangevoerd worden als een zonderling Voorbeeld, in de Geschiedbladen als zodanig pryken, en een ryke stoffe aan Welspreekenheid en Dichtkunst verschaffen, om in uit te weiden; maar dezelve heeft geen eisch op de bedaarde toejuichingen der zedelyke Wysheid; geen regt op de hooggestemde Loffpraaken, zo kwistig menigvoud daar aan geschonken. Zulk eene vlam, met welk eene helderheid dezelve ook flikkere, kan niet gezegd worden eenigen glans van Deugd te bezitten. Deeze wordt alleen door de verbeelding ontstooken, niet door Rede of door Godsdienst. Deeze brandt op den vloer der sterflykheid, niet op het altaar der Deugd; het is ieta werktuiglyks, niet zedelyk.
Hy, die Vriendschap kweekt met een verstandig en deugdzaam Man, met oogmerk om zyne eigene goede beginzelen en neigingen aan te kweeken, betragt zedelyke Wysheid. Hy, die één Man, boven alle anderen, met welken hy bekend is, uitkiest, dewyl hy in hem eene grootere maate van zedelyke waarde ontdekt, dan hy in iemand anders kan bespeuren, betoont eene deugdzaame voorkeuze. Hy, die iemand meer diensts betoont dan een ander, om dat hy in hem meer verdiensten, dan in anderen, ontdekt, oefent zedelyke regtheid uit. Hy, die betoont zyn leeven veil te hebben om het leeven zyns Vriends te behouden, uit hoofde van eene bedaarde en redelyke overtuiging, dat deeze meer noodig is, dan hy, ten steun zyns Gezins, of ten dienste des Vaderlands, betoont zich een Held. Dit is meer dan Vriendschap, dit is Menschliefde, dit is zugt voor 't algemeen welzyn. Zodanig een gedrag kan geen Lofreden ophemelen, geen Dichtstuk verfraaijen. Maar die Vriendschaps-yver, welke tot eene geestdryvende hette is opgevoerd, door lange hebbelykheid van toevallige gemeenzaamheid, door eene langduurige wederzydsche dienstbetooning, werkende op eene byzondere aandoenlykheid der natuure, en het
| |
| |
leeven wil opofferen alleen om des voorwerps wille, en zonder eenigzins het welweezen der Maatschappye op 't oog te hebben, hoe schoon en schitterend een vertoon zulks moge maaken in het oog der verbeeldinge, is zeker geen voorwerp van zedelyke bewondering.
Waar weezenlyke deugd plaats vindt, daar is eenpaarigheid van gedrag; daar is braafheid en eenheid van character. Maar dit gaat vast, dat eene vatbaarheid voor zeer warme Vriendschap, van deezen werktuiglyken aart, het gezelschap kan verdraagen van, en dikmaals is aangetroffen in verwantschap met, zeer snoode driften. Men vind 'er, die uitkomen voor, en in daadlyke oefening brengen, de stelregels: ‘Ik zal nooit myn Vriend verzaaken. - Ik zal nimmer myn Vyand vergeeven.’ Is hunne Vriendschap onveranderlyk vast, hunne Onverzoenbaarheid is even onwrikbaar. Indien 'er niets is of zy willen het voor een Vriend doen, 'er is ook niets of zy willen het te werk stellen om een Vyand te straffen. Menschen van dit Character worden, over 't algemeen, door het gros des Menschdoms bewonderd. Zy maaken egter een geheel ander vertoon in het oog des Regters over allen. Het was niet om die binnen eenen zo engen kring beperkte Goedheid aan te pryzen dat christus in de Wereld verscheen. Hy kwam om het Godlyk beginzel van alles omvattende toegenegenheid, en met zichzelve bestaanbaare weldaadigheid, in te boezemen, welke dit mengzel in de ziel niet duldt.
En, gelyk byzondere Goeddaadigheid niet bestaat in eene verbeeldingvolle en willekeurige, schoon hartlyke en getrouwe, voorkeuze van een byzonderen persoon boven anderen van gelyke verdiensten, zo is openbaare Deugd niet gelegen in de partydigheid onzer genegenheid voor eenige byzondere Gemeenschap; enkel om dat wy daar in gebooren, en in derzelver schoot opgevoed zyn. Zodanig eene Partydigheid is, buiten twyfel, natuurlyk in schepzelen gelyk wy Menschen; doch steekt daar in niets verdienstlyks. Het is hoogst natuurlyk voor elk Mensch te gevoelen, en geen Mensch kan naalaaten te gevoelen, noch zal zulks, wanneer het binnen de paalen van gemaatigdheid omschreeven blyve, en niet aanloope tegen de Voorschriften van algemeene goedwilligheid gewraakt worden, dat een verstandig Man een byzondere belangneeming stelle in het Land, 't welk het tooneel geweest is van al zyne waar- | |
| |
neeming en ondervinding, het tooneel van alle zyne onderneemingen, van al zynen voorspoed, de woonplaats zyns geslachts, zyner Vrienden, waar hy het eerst de lugt des leevens ademde, 't welk hy zich voor een zo grooten zegen rekent, waar hy eerst ontwaarde hoe genoeglyk het den oogen is de zonne te aanschouwen. - Dit te gevoelen is zeer natuurlyk; dit te gevoelen is aangenaam en streelend voor 't menschlyk hart; dit te gevoelen is mede, als het onder het bedwang der Rede blyve, onschuldig; maar het heeft zeker niets meer in zich van dat Deugd mag heeten, dan die geneigdheid, welke een ieder gevoelt voor zyne Geboortestad, voor den grond waar op hy de genoeglyke kinderspelen volbragt, voor de plek eerst door zynen voet betreeden, of de Landschappen wier vertoon het eerst zyn oog verrukte.
Het is over 't geheel best, en het geluk der Wereld in 't algemeen wordt op eene eenstemmiger, geregelder, en min hortende, wyze bevorderd, wanneer de Menschen zich in byzondere Gemeenschappen en Maatschappyen verbinden, en het welvaaren zoeken te behartigen dier Gemeenschappen, met welke zy in een naauw verband staan. Het is goed dat de Natuur de Maatschappylyke diensten des Menschdoms bepaald heeft tot byzondere voorwerpen, en ieder persoon verbonden heeft tot zekere byzondere post in 't betoon zyner goeddaadigheid, in stede van hem in 't wilde te laaten omzwerven, ten betoon van eene onbepaalde, verwilderde en zwervende, inagtneeming van Menschengeluk. Maar, vermids deeze byzondere schikking en rigting der Maatschappylyke betooningen van bezorgdheid, voor zo verre zy uit Instinct voortkomen, geen Deugd uitmaaken, zo is Instinct genoegzaam om dit daar te stellen. Deeze loop der menschlyke goeddaadigheid, welke de Natuur bestemd heeft, waar mede het menschlyk hart, als werktuiglyk, instemt, hadt het Gebod van christus niet noodig. Hy heeft ons geleeraard geheel het Menschdom te beminnen; onze gesteltenis zal ons onderrigten, indien wy deeze groote Les geleerd hebben, hun byzonder ten dienste te staan, die de Voorzienigheid meer byzonder aan ons heeft aangeweezen als voorwerpen onzer dienstbetooning, door ze om en om ons te plaatzen.
Dan, ter verdere verdediging van onzes Zaligmaakers stilzwygen omtrent deeze Onderwerpen, verdient het onze opmerking, dat, daar 't geen de Vriendschap en Vader- | |
| |
landsliefde byzonder eigen heeft, en dezelve onderscheidt van Algemeene Menschliefde, van eenen werktuiglyken aart is, en daarom, ten besten genomen, als die binnen behoorlyke paalen blyven, van eene enkel onschuldige natuur zyn, de natuurlyke strekking deezer partydige genegenheden, als dezelve niet door rede bepaald worden, het goed der Maatschappye, in 't groot beschouwd, benadeelen; en dus, dat, terwyl die les van Algemeene Goedwilligheid, welke christus ons heeft voorgehouden, in zich behelze alles wat goed en redelyk is in byzondere liefdebetooningen, dezelve teffens het eenig bedwangmiddel in zich behelst van derzelver onmaatigheid en buitenspoorigheden.
Geen Waarneemer der Menschlyke Natuure behoeft onderrigt te worden, hoe vaak de Vriendschap, in derzelver blinden yver om het geliefde voorwerp dienst te doen, het groot beginzel van Algemeene Goeddaadigheid uit het oog verliest. Hoe veelen zyn 'er niet, die, om een Vriend dienst te doen, geene zwaarigheid maaken valsch te zweeren; die zyne zaak, schoon dezelve het regt niet aan haare zyde hebbe, voorstaan; die aan hun Vriend hunne stem geeven, wanneer zy weeten dat een mededinger na eenig Ampt, of Waardigheid, dezelve veel beter verdiene. Deeze zaaken vallen dagelyks in de wereld voor; zy zyn 'er altoos gemeen in geweest; zy hebben altoos 's Volks verontschuldiging, zo niet 's Volks goedkeuring, ontmoet. In een stelzel van daadlyke Zedekunde, geschikt voor Menschen zo gereed om aan de zyde der Vriendschap tot dwaaling te vervallen, was het hoogst wys, in den Grondvester van onzen Godsdienst, al de kragt en klem te stellen in Algemeene Menschliefde, in stede van de voorkeuze aan eenige weinigen byzonder aan te pryzen.
De verknogtheid, uit Vaderlandsliefde ontstaande, geeft gelegenheid om zich schuldig te maaken aan soortgelyke buitenspoorigheden. Deeze stondt daar aan schuldig toen christus in de Wereld verscheen. Hy wist zulks. Hy wist dat Hongersnood en Pest geen verschriklyker geessels voor het Menschdom geweest waren dan Volken, wegens hunne Vaderlandsliefde ten spreekwoord geworden. Hy wist dat dit stoutmoedig en hoogstaangepreezen beginzel, by Heidensche Wysgeeren en Wetgeeveren zo hoog geroemd, verwoesting en dood over de halve wereld gebragt, de rust van anders stilgezeten Landen gestoord, en deels den Aardbodem ontvolkt hadt.
| |
| |
Wie eenige bedreevenheid bezit in de Geschiedenis des Menschdoms zal alleen herinnering noodig hebben, dat de Menschen zich niet meer kenmerkten door eene neiging tot gezelligheid, dan door eene overhelling om dat gezellig beginzel tot een engen kring te beperken. Steeds hebben de Menschen Maatschappyen opgerigt van eene genoegzaame uitgestrektheid om hunne neiging ter gezellige zamenwooning te voldoen; en even zeer hebben zy altyd de rest des Menschdoms met een dwars oog aangezien, zoms met jalousy, en dikwyls met haat. Onder de Wilden heeft ieder zyn stam aan welken hy verknogt is, en die elken anderen stam meer of min ongunstig aanziet. Elke Burgerlyke Maatschappy, hoe zeer beroemd van wegen den Vaderlandlievenden yver der Leden, heeft kryg gevoerd met andere Burgerlyke Maatschappyen. Men heeft opgemerkt, en met regt opgemerkt, dat, naar gelange der geestdrift, tot welke men de Vaderlandsliefde heeft opgevoerd, ook de geweldigheid toenam van de Vyandschap tegen het Menschdom, welke dezelve vergezelde.
Zodanig is de Mensch. Zodanig was het Schepzel, 't geen christus jesus kwam hervormen. In zekeren bepaalden kring was hy een Vriend, een Broeder, een Vaderlandminnaar; buiten dien kring een Vyand, een Verdelger, een woedend Monster; en dan, wanneer hy meest toegejuichd en aangebeden werd in den naauwen omtrek zyner Medeburgeren, buiten denzelven op 't zeerst gehaat, ten uitersten gevloekt; dan, wanneer het zich verst uitbreidde, en de tekens van zegepraal oprigtte, was het tydstip daar, wanneer de vloeken des Menschdoms als een stortregen op deszelfs hoofd nederdaalden.
Deeze naauw beperkte en uitsluitende, deeze onheusche en onedelmoedige, liefde des Vaderlands, welke zo langen tyd de oogen heeft doen scheemeren der zodanigen, wier vooroordeelen daar uit voedzel ontvingen, wier trots daar in voldoening vondt; die bestondt in het beste te wenschen voor ééne Gemeenschap ten koste van het welvaaren van alle de overige, zich verblydende over de eer des Geboortelands, gebouwd op de verdelging van andere Landen; deeze naauwbegrensde welwillendheid, deeze byzondere en aan een zeker Land bepaalde Geestdrift, hadt niets bekoorlyks in 't oog van hem, die het geheele Menschdom aanzag als één Gezin, en wiens hoofdbedoeling bestondt in hun allen tot god te brengen,
| |
| |
en met den algemeenen band van Menschliefde zamen te binden.
Die wyze en weldaadige Hervormer des Menschdoms zag weinig onderscheids, en weinig onderscheids is 'er met de daad te zien voor iemand die een oogenblik naadenkt, tusschen een Volk 'er op uit om andere Volken te overheerschen en 't verslaaven, onophoudelyk ingewikkeld in steeds opeenvolgende aanvallende Oorlogen; alleen vervuld met het denkbeeld om zich te verryken en te vergrooten, ten koste van elk ander Volk; binnen hunne eigene muuren, welspreekend redenvoerende over elkanders Vaderlandsliefde en betoonden Heldenmoed, van den roem om voor 't Vaderland te vegten, van voor 't Vaderland te sterven, en uitbundige eer betoonende aan den met zegepraal wederkeerenden Krygsheld, wegens de diensten aan het zelfzoekend Vaderland beweezen - maar weinig onderscheids, zeg ik, zag hy tusschen zodanige Menschen en een hoop Struikroovers, die na hunne onderaardsche woonplaatzen wederkeeren, of in 't diepst van een bosch, belaaden met den roof, als zy rondsom den feesttafel zitten, en de onverschrokkenheid roemen van deezen of geenen hunner wetlooze Maatschappye, wegens den gelukkig volvoerden aanval op den eigendom en 't leeven van anderen, ten onregte door hun met geweld besprongen, hem een cieraad hunner Maatschappye noemen, deswegen de gewoone eerbetooningen toevoegen, den nayver opwekken om het voetspoor te volgen van hem, wiens dapperheid zy ten hemel heffen.
Zeer wel wist die wyze en edelmoedige Leermeester, dat deeze hooggepreezene verknogtheid aan het Vaderland, die zo zeer de bewondering der Heidensche wereld opwekte, den geest van redelyke Goeddaadigheid niet bezat, zelfs niet binnen den naauwen kring, in welken haare genegenheid beslooten was. Dezelve bestond niet zo zeer in een edelmoedigen wensch om het weezenlyk geluk en welvaaren des Lands te aanschouwen, het voorgewende doel, dan wel in eene trotsche begeerte om het onderscheiden te zien door enkele vergrooting, en eene geen voordeel aanbrengende uitsteekenheid. De Vaderlandminnaar, daar door voortgebragt, was de waare Liefhebber des Vaderlands niet. Hy mogt den naam niet draagen van een wys en weldaadig Voorstander zyns Lands. Hy zogt het op te tooijen met vaderlyken hoogmoed, niet te ver- | |
| |
cieren met vaderlyke liefde; hy verlangde het gekleed te zien in een schitterenden en prangenden veeleer dan gepasten en gemaklyken opschik; hy wenschte liever een praalend dan een gelukkig en gezegend Land te beschouwen.
De bygebragte aanmerkingen, hoop ik, zyn voldoende om jesus christus te regtvaardigen, dat hy, in zyne Leeringen, de Vaderlandsliefde niet byzonder heeft aanbevolen. Hy was niet in de wereld gezonden om deeze eng bepaalde en onvolkomene inagtneeming des algemeenen belangs in te prenten. Het was noodloos deeze aan te moedigen; deeze hadt steuns genoeg, zelfs dan wanneer zy van een onschuldiger stempel geweest ware. Heb uw Vaderland lief, was dikmaals, oneindig dikmaals, gezegd: Heb het geheele Menschdom lief, was eene nieuwe Les, welke de wereld meer behoefde. Om dit Nieuw Gebod te geeven, was Christus in de wereld gezonden. Hy kwam, om dien yver voor algemeen geluk in te boezemen, welke zo menigmaal was aangevuurd voor Volksvoorspoed; om Volken, die zichzelven beschaafde Volken noemen, te leeren goeddaadigheid te betoonen aan andere Volken, om de gemeenschap tusschen deeze meer en meer te bevorderen, om geheel het Menschdom tot ééne Broederschap zamen te brengen, zamenvereenigd door toegenegenheid, en een gevoel van verwantschap, schoon verdeeld in onderscheide Maatschappyen.
In het voordraagen van dit beoefenend Liefdestelzel, verwierp hy daarom het woord Vaderlandsliefde; als ongepast om zyn denkbeeld uit te drukken, en die gemoedsgesteldheid te kennen te geeven, welke hy wenschte in te boezemen en voort te planten; als een woord, 't geen het Menschdom slegts voor een gedeelte gebragt hadt op het pad, 't geen hy wenschte dat het zou bewandelen, en dikwyls zelfs van 't rechte spoor hadt doen verwyderen.
Hy stelde daarom het woord Liefde in plaats; een beginzel van Liefde, eene algemeene neiging tot goeddaadigheid, eene geschiktheid om welvaaren toe te bidden aan alles wat 'er voor vatbaar is; om niet alleen zich te verheugen in 't geluk van deezen of geenen byzonderen Persoon, of byzonder Lichaam van Menschen, maar over het heil van allen; om genoegen te scheppen in geluk te beschouwen waar het kan gezien worden, in van geluk te hooren waar het kan plaats vinden; met één woord, be- | |
| |
staande in eene edelaartige en onbekrompene uitstorting van weldaadigheid, vloeiende niet, gelyk het water, in deeze of geene bepaalde rigting, maar, gelyk het licht, in allerlei rigtingen, bestraalende Bloedverwanten, Vrienden, Landgenooten, en zo verre mogelyk het Menschdom. |
|