| |
Aanmerkingen over de vyandschap onder de dieren. - Onderzoek, waarom de dieren op anderen, doch zeldzaam op hun eigen soort, aanvallen. - Voordeelen, welken uit deze schynbare vernielende instelling der natuur ontstaan.
Getrokken uit W. Smellie, Philosophy of Natural History.
(Medegedeeld door den Heer reinier arrenberg, te Rotterdam.)
In de beschouwing van het Stelsel der levende wezens, welken deze Planeet, de eenige waar van wy eene uitgebreide kennis hebben, oplevert, staat het verstand stil, en word als verbysterd op de algemeene vertooning van roof en vernieling, welke zich aanhoudend, en overal waar men zich bevind, aan ons oog ontdekt. Daat is misschien geen eenig enkel soort van levende wezens, welks bestaan niet meer of min afhangt van den dood en de vernieling van anderen. Elk Dier, indien het niet alvorens, door een ander vyandlyk Dier, of by toeval, van het leven beroofd word, heeft een zekeren tyd van bestaan, waar van de duuring korter of langer is, overeenkomstig deszelfs natuur, en de vrugtbaarheid, die het by de schepping is toegedeeld, en dit bestaan eindigt algemeen door dood en ontbinding. Dit is een vastgestelde Wet der Natuur, aan welke ieder schepsel verpligt is zich te onderwerpen. Dan deze noodzaaklyke en algemeene berooving van het byzonder leven, schoon zeer groot, is egter nog niets in vergelyking met de vernieling, die door eene andere Wet veroorzaakt word, by welke de Dieren worden aangedreven om verschillende soorten van andere Dieren, en dikwils van hun eigen,
| |
| |
te dooden en te verscheuren. In het Stelsel van de Natuur schynt dood en ontbinding onvermydlyk te wezen ter instandhouding van het dierlyk leven.
Dan, schoon genoegzaam ieder Dier, eenigermate, de vernieling van anderen tot zyn bestaan noodig heeft, zyn 'er egter eenige Soorten in de verschillende Geslachten of Rangen, welken door de benaming van vleeschvretende en verscheurende onderscheiden worden, om dat zy voornaamlyk, of geheel en al, van dierlyk voedsel leven. In de behandeling van dit onderwerp, zullen wy dienvolgens, in de eerste plaats, eenige voorbeelden bybrengen van dierlyke vyandschap en roofzugt, en, in de tweede plaats, de voordeelen trachten aan te wyzen, welken er ontstaan uit deze schynbare wreede instelling der Natuur. Omtrent het laatste gedeelte van dit onderwerp, moet de Lezer egter niet verwagten, dat wy alle Zwarigheden zullen oplossen, of alle Vragen beantwoorden; want, even gelyk in andere gedeelten van de huishouding der Natuur, is ook in dit de noodzaaklykheid, of zelf de schynbare wreedheid en onrechtvaardigheid, dat het een Dier het ander verscheurt, eene verborgenheid, die wy nimmer in staat zullen wezen volkomen te verklaren; dan wy zyn egter niet buiten hoop, om verscheiden gewigtige nuttigheden aan te wyzen, die 'er, uit deze genoegzaam algemeene vertooning van dierlyke verwoesting, zyn af te leiden.
Van alle verschillende Dieren is de Mensch de grootste verwoester. De vernieling der vleeschvretende viervoetige Dieren, Vogels en Insecten, is, in 't algemeen, tot byzondere soorten bepaald; doch de roofzugt van den Mensch heeft naauwlyks eenige grenzen: zyne heerschappy over de andere Dieren, welken dezen Aardbol bewoonen, is byna algemeen, en dienvolgens besteed hy al zyn vermogen om alle andere soorten te onder te brengen of te verslinden. Sommigen van het viervoetig geslacht, als het Paard, de Hond en de Kat, maakt hy tot zyne huislyke slaven, en, schoon geenen van dezen, in dit Land, tot voedsel verstrekken, verpligt hy ze egter om voor hem te werken, of houd hen tot zyn vermaak en tydverdryf. Van andere Dieren, als de Os, het Schaap, de Geit en het Hert, trekt hy ontelbare voordeelen; het Rundvee inzonderheid, na alle de voordeelen van deszelfs arbeid en vrugtbaarheid genoten te hebben, vergeld hy dat alles met het te dooden, en zyn
| |
| |
vleesch tot voedsel te gebruiken. Menigvuldige andere soorten, schoon niet gewoonlyk tot voedsel dienende, worden daaglyks vermoord, uit hoofde van koophandel, weelde en eigenzinnigheid. Tienduizenden van viervoetige Dieren worden 'er jaarlyks gedood om hun bont, huiden, tanden of welriekende uitwerpsels.
Over het gevederde Gedierte is de heerschappy van den Mensch niet minder uitgestrekt. Daar is geen enkel soort onder het talryk en verschillend geslacht van Vogels, 't welk hy niet tot zyn voedsel gebruikt, of ten minsten kan gebruiken. Door zyn vernuft en zyne schranderheid is hy in staat gesteld om het lekkerste soort, als Kalkoenen, Ganzen, en de verschillende soorten van Hoenderen, aan zyn huis te gewennen, ze te laten voorttelen, en ze, ten laatsten, als eene lekkerny, te verslinden.
De Inwooners der wateren ontsnappen ook al de roofzugt van den Mensch niet. Rivieren, Meiren, en zelf de Oceaan, vallen onder de magt van zyne heerschappy, en worden genoodzaakt hem levensonderhoud te verschaffen. Noch lugt, noch water, vermag iets tegen de kunst en de vernielende uitvindingen van het menschlyk geslacht. Men kan zelfs zeggen, dat de Mensch insgelyks de Visschen aan zyn huis weet te gewennen. In kunstige vyvers, voed hy Karpers, Zeelten, Baars, Forellen, en andere soorten, met welken hy, naar welgevallen, zyn tafel voorziet.
Men zoude mogen denken, dat Insecten en kruipend Gedierte, van welken sommigen een afschuwelyk aanzien hebben, den menschlyken eetlust niet gaande zouden maken; maar de ondervinding leert, dat in alle streken van den Aardbodem zeer veel Insecten, die zich op het land en in het water ophouden, als uitgezogte lekkernyen gegeten worden: de Adders zelf, welker venyn zoo schadelyk is, ontsnappen al mede de verslindende kaken van den Mensch niet.
De Mensch trekt dus aan zich, en oefent maar al te dikwils, eene tyrannische beheersching over al het geschapene, niet uit hoofde dat hy de sterkste van alle Dieren is; maar om dat zyn vernuft, schoon anders van een gelyken aart als alle anderen, verre overtreft dat van de schranderste der min begiftigde geslachten. Hy regeert over de andere Dieren, om dat hy, even gelyk zy, niet alleen begaafd is met gevoel, maar om dat de vermo- | |
| |
gens van zyn geest veel uitgebreider zyn. Hy overwint het geweld door vernuft, en de gezwindheid door kunst en aanhoudende pogingen; dan de heerschappy van den Mensch over de dierlyke schepping is egter niet volstrekt; sommigen ontwyken zyne magt door de gezwindheid van derzelver vlugt, door de schielykheid van derzelver loop, door de onbekendheid van derzelver wykplaats, of door het element waarin zy leven. Anderen ontsnappen hem door de kleinheid van hun lichaam, en, in plaats van derzelver overheerscher te erkennen, zyn 'er onder hen, die hem, met een openbaar geweld, stoutmoedig aanvallen. Hy word dus beledigd en gekwetst door de steken der Insecten, en de vergiftige beten der Serpenten. In andere opzigten is des menschen heerschappy, schoon vergelykenderwys zeer groot, nog veel meer bepaald. Hy heeft niet den minsten invloed op het Geheel-al, op de bewegingen en aandoeningen der Hemelsche lichamen, of op de omwentelingen van den Aardkloot, welken hy bewoont. Veel min heeft hy eene algemeene beheersching over Dieren, Planten en Mineralen; zyne magt strekt zich niet uit tot geheele soorten, maar is bepaald tot byzondere gedeelten van dezelve. Iedere orde van geschapen wezens volgt deszelfs loop, vergaat of vernieuwt door het onweerstaanbaar vermogen der Natuur, en de Mensch, voortgesleept wordende door den algemeenen stroom van den tyd en de Natuur, is niet in staat om zyn bestaan een oogenblik te verlangen: hy is verpligt zich aan de algemeene wet te onderwerpen, en word, gelyk alle andere zintuiglyke wezens, geboren,
verkrygt zyn vollen wasdom, en sterft. Schoon de Mensch, door de overtreffende vermogens van zyn verstand, in staat gesteld is om de dierlyke schepping aan zich te onderwerpen, kon egter zyn Ryk, zoo min als alle andere Ryken, nimmer vast gezet worden dan na de instelling van zeer talryke Maatschappyen; genoegzaam al zyn magt ontleent hy van de samenleving, zy doet zyn reden ryp worden, ontwikkelt zyne zielsvermogens, en vereenigt zyne kragten. Vóór den aanleg der menschlyke maatschappyen, was de Mensch misschien de behoeftigste en minvermogendste van alle Dieren. Naakt en ongewapend zynde, was de Aardbodem voor hem niet anders dan eene onmeetlyke woestyn, bewoond door sterke en vernielende monsters, door wel- | |
| |
ken hy dikwils verscheurd werd; en de Historien leeren ons, dat de eerste Helden de overwinnaars van wilde beesten waren. Dan na dat het menschlyk geslacht, meer vermenigvuldigd zynde, zich over den Aardbodem verspreid had, en de Mensch, door samenleving en kunsten, in staat gesteld was, om zich van een aanmerklyk gedeelte der wereld meester te maken, noodzaakte hy allengskens het wild gedierte om de wyk naar onbewoonde landen te nemen. Hy zuiverde de Aarde van die reusachtige Dieren, welken waarschynlyk thans niet meer bestaan, maar wier vervaarlyke beenderen, in verschillende landstreken gevonden zynde, nog in de Kabinetten der liefhebberen bewaard worden. Hy verminderde de getallen der verscheurende en beschadigende Dieren. Hy stelde het vermogen en de behendigheid van het een Dier tegen die van het ander. Sommigen onderwierp hy zich door kunst en anderen door geweld, en, op deze wys, verkreeg hy, door den tyd, volkomen veiligheid, en vestigde eene heerschappy, die geene andere grenzen had dan ontoeganglyke eenzaamheden, brandende zanden, bevrozen bergen en donkere holen, welken voor wykplaatsen dienen aan eenige weinige soorten van verscheurende Dieren.
Het naast aan den Mensch, zyn de viervoetige vleeschvretende Dieren de talryksten en verslindendsten. Verschillende gedeelten van den Aardbodem worden ontrust door Leeuwen, Tygers, Panthers, wilde Katten, Luipaarden, Honden, Jakhalsen, Wolven, Vossen, Hyena's, en anderen; doch, schoon alle deze en verscheiden andere geslachten van viervoetige Dieren alleenlyk leven van vleesch en bloed, zyn 'er egter eenigen onder, gelyk de Tyger, de Wolf, de Hyena, en verscheiden mindere soorten, die veel verslindender en verscheurender zyn dan de anderen. De Leeuw zal, schoon omringd van roof, egter nooit meer dooden dan hy in staat is om te kunnen opeten; doch de Tyger is verschriklyk woest en wreed zonder noodzaak; al is hy door roof verzadigd, dorst hy niettemin bestendig naar bloed: zyne rusteloose woede heeft geene tusschenpozing, uitgezonderd dan wanneer hy verpligt is zich, aan de kanten der Meiren en Rivieren, in een hinderlaag te leggen, om op de Dieren te loeren, die 'er komen drinken, waar van hy de laatsten met dezelfde woede aanvalt, en in stukken scheurt, als de eersten: hy verwoest alle land, dat hy bewoont,
| |
| |
en vreest noch het gezigt noch de wapens der Menschen: hy verslind geheele kudden van huisdieren, zoo wel als de wilde beesten, die onder zyne verschriklyke klauwen geraken; hy valt de jongen van den Oliphant en van den Rhinoceros aan, en somtyds waagt hy zelf een kans tegen den Leeuw: zyne overheerschende natuurdrift is eene altydduurende woede, eene blinde en geen onderscheid makende wreedheid, welke hem dikwils aandryft om zyne eigen jongen te verscheuren, en de moeder op dezelfde wys te behandelen, wanneer zy tracht dezelve te beschermen; zyne begeerte is altyd naar bloed, en hy zwelgt 'er zoo veel van in als hem maar mooglyk is: hy scheurt de lichamen aan stukken, met geen ander oogmerk dan om 'er zyn kop in te steken, en 'er ruime teugen bloed uit te drinken; ook is zyn dorst niet gelescht zoo lang 'er nog een druppel in is. De Tyger is misschien het eenigste Dier, wiens wreedheid onverwinlyk is. Noch geweld, noch bedwang, noch toegevendheid, is in staat om zyn aart te veranderen. Harde en zagte behandelingen tergen hem gelyklyk. De anders bevredigende invloed van den ommegang met Menschen maakt geene verandering in de hardheid en onverbeterbaarheid van zyn gestel. De tyd, in plaats van de wreedheid van zyne natuur te verzagten, verbittert hem hoe langs hoe meer. Hy verscheurt, met dezelfde gramschap, de hand, die hem voedsel geeft, als die opgeheven word om hem te slaan. Hy brult en grynst op het gezigt van alle levende schepsels. Elk bezield wezen ziet hy aan als een nieuwen prooi, dat hy reeds door zyn woest gezigt verscheurt; dreigende het door een angstvallig gegryns, en dikwils naar hetzelve toespringende, in weerwil van zyne ketenen, die zyne woede wel tegenhouden maar niet bedaren kunnen.
In gematigde lugtstreken, schynt de Wolf alle andere Dieren te boven te gaan in wreedheid en roofzugtigheid van zyn gestel. Als de honger hem dringt, trotseert hy allen gevaar. Hy valt byzonder aan op die Dieren, welken onder de bescherming der Menschen zyn, en voornaamlyk de zulken, die hy gemaklyk kan medeslepen, als Lammeren, Geiten en kleine Honden. Als hy in zyne onderneming wel slaagt, hervat hy dikwils zyn aanval; maar, door Menschen en Honden gejaagd
| |
| |
en gewond zynde, vliegt hy naar zyn hol, en verbergt zich daar in by dag, maar komt 'er des nagts wederom uit, kruist het land door, zwervende om de stallen, en doodende alle die Dieren, welken 'er buiten gelaten zyn, of graaft onder door de deuren heen, en, met eene verschriklyke woede 'er in komende, verscheurt hy, vóór hy henen gaat, of zyn prooi medesleept, alle levende schepsels, die hy 'er in ontmoet. Indien hy op zyn zwervenden togt niets heeft kunnen vinden, keert hy naar de bosschen terug, zoekt overal met hongerigheid, volgt het spoor der wilde Dieren, en gaat dezelven zoo lang na tot dat zy een prooi van zyn roofzugt worden. Met één woord, indien zyn honger geweldig is, verliest hy alle denkbeeld van vrees, valt niet alleen op Vrouwen en Kinderen, maar zelf op Mannen, aan, en, ten laatsten, word hy, door zyne herhaalde aanvallen, een slagtoffer van zuivere razerny en krankzinnigheid. Wanneer 'er verscheiden Wolven te samen verschynen, is het geene byeenscholing van vrede, maar van oorlog; gaande verzeld met een yslyk gehuil, en strekkende tot een teeken van een voorgenomen aanval op grooter Dieren, als Harten, Ossen of groote Honden. Zoo dra zy deze algemeene roovery gedaan hebben, scheiden zy zich terstond van elkander, en gaan ieder byzonder in stilte naar derzelver eenzame verblyfplaatsen. De Wolven zyn zeer gretig op menschenvleesch: men heeft dikwils gemerkt, dat zy de legers volgen, en in troepen op de slagvelden komen, om de pas begraven lyken op te wroeten, en dezelve met eene onverzaadlyke gulzigheid verscheuren: als de Wolven eens het menschenvleesch gesmaakt hebben, vallen zy in 't vervolg altyd op Menschen aan, en zelf eerder op den herder dan op de kudde, verscheuren de Vrouwen en slepen de Kinderen weg. Geheele landstreken zyn somtyds genoodzaakt zich te wapenen tot verdelging der Wolven, en het is gelukkig voor Groot-Brittanje en derzelver Eilanden, dat deze gevaarlyke en
verwoestende Dieren al voorlang 'er geheel zyn uitgeroeid.
De Gevederde Geslachten zyn, even zoo min als anderen, van deze algemeene wet van vernieling uitgezonderd; doch het getal der eigentlyk genoemde Roofvogels is, in evenredigheid, veel minder dan dat der viervoetige vleeschvretende Dieren; ook zyn de Roofvogels
| |
| |
veel zwakker, en gevolglyk is de vernieling van het dierlyk leven, het welk zy veroorzaken, veel meer bepaald, dan die ontelbare verwoestingen, welken 'er daaglyks door het verscheurend viervoetig gedierte worden aangeregt. Dan, even als of de tyranny nimmer derzelver recht uit het oog verliest, is 'er een groot aantal Vogels, het welk eene verbazende slagting maakt onder de Inwooners der wateren; eene zeer groote menigte Vogels houd zich gestadig boven het water op, en leeft alleenlyk van visch. In een zekeren zin, mag men zeggen, dat alle de soorten van Vogels Roofvogels zyn, dewyl de meesten van dezelven Vliegen, Wormen en Insecten, verslinden, het zy tot voedsel voor zich zelven, of voor hunne jongen. Ondertusschen zyn de Roofvogels, even gelyk het verscheurend viervoetig gedierte, niet zoo vrugtbaar als de zagtaartigste en onbeledigendste soorten der Vogelen; de meesten van dezelven leggen maar een klein getal van eijeren; de groote Arend en de Zeearend leggen maar twee eijeren in één jaargetyde; het is waar, de Duif legt 'er, zoo men wil, ook niet meer; doch men moet daarby opmerken, dat de Duif dit drie-, vier- of vyfmalen doet, van de lente tot den herfst. Alle Roofvogels vertoonen eene stoutheid en wreedheid in derzelver gestel, terwyl de andere soorten een lieflyk, blymoedig en zagtzinnig, voorkomen hebben. De meeste Roofvogels dryven hunne jongen uit het nest, en geven ze aan hun lot over, eer zy genoegzaam in staat zyn om voor zich zelven te zorgen: deze wreedheid is het gevolg van het gebrek by de moeder; als zy, het geen dikwils gebeurt, mangel aan voedsel heeft, zal zy byna sterven van honger om het hare jongen te geven; maar, als de honger hooggaande word, vergeet zy hare ouderlyke betrekking, verjaagt, slaat, of dood dikwils, in een aanval van woede, door gebrek van voedsel veroorzaakt, haar eigen kroost. Een weerzin van de samenleving is een ander gevolg van derzelver natuurlyke en bykomende hardvogtigheid in hun gestel.
Roofvogels en verscheurende viervoetige Dieren vereenigen zich nimmer tot een maatschaplyk bestaan; even gelyk roovers, leiden zy een zwervend en eenzaam leven; doch eene wederzydsche genegenheid vereenigt egter het mannelyke en vrouwelyke soort, en als zy beiden in staat zyn om zich zelven te verzorgen, en elkander kunnen bystaan in het voeren van den oorlog tegen andere Dieren, scheiden zy
| |
| |
zich nimmer van een, zelf niet na dat de tyd der liefde voorby is; het zelfde paar vind men altyd by elkander; doch zy verzamelen zich nooit by troepen, of maken huisgezinnen uit. De grootere soorten, als de Arenden, hebben eene meerdere hoeveelheid van voedsel noodig, en om die reden vergunnen zy niet aan hun kroost, wanneer het zelf in staat geworden is om op roof te kunnen uitgaan, op die plaatsen te komen, daar de ouders zich ophouden; maar alle die Vogels en viervoetige Dieren, welken door de voortbrengsels der Aarde gevoed worden, leven in huisgezinnen, maken maatschappyen uit, en verzamelen zich in troepen, zonder te twisten of elkander te ontrusten.
Beide Aarde en Lugt geven voorbeelden op van roofzugtige Dieren, schoon het getal der verslindende Dieren in deze elementen, vergelykenderwys, gering is; maar het bestaan van ieder Inwooner der wateren hangt enkel af van roof en vernieling. Het leven van iederen Visch, van den grootsten tot den kleinsten, is eene aanhoudende vertooning van vyandlykheden, geweld en vlugten; derzelver trek tot voedsel is onverzadelyk, en moedigt hen tot alle gevaren aan; zy zyn in eene aanhoudende beweging, en het oogmerk dier beweging is om andere Visschen te verslinden, of hun eigen vernieling te ontvlugten; hun drift tot voedsel is zoo sterk, en zonder eenig onderscheid, dat zy gereedlyk inzwelgen alles wat maar eenigen schyn van leven heeft: zy, die kleine monden hebben, asen op Wormen en de kuit van andere Visschen; daar tegen verslinden zy, die grootere monden hebben, alle andere Visschen, zelf hun eigen soort niet uitgezonderd, die zy kunnen doorzwelgen. Om hunne vernieling te ontwyken, begeven zich de kleinsten naar de ondiepten, daar de grootere soort hen niet kan vervolgen; doch in het water-element is nergens eenige veiligheid: want zelf in die ondiepten liggen de Oesters, Mossels en andere Schelpvisschen, in hinderlagen op den grond, met hunne open schelpen, en, zoo dra 'er een kleine Visch onder hun bereik komt, sluiten zy dien daar in, en verslinden op hun gemak derzelver vergiftigden prooi. Het jagen en vervolgen der Visschen is ook tot geene byzondere streken bepaald; geheele scholen van Visschen vervolgen de anderen, met een onvermoeiden yver, door onmeetiyke streken van den Oceaan. De Kabeljaauw vervolgt de Wyting, van de ban- | |
| |
ken van Newfoundland tot aan de zuidelyke kusten van Spanje.
Het is eene opmerklyke omstandigheid in de Historie van de levende Natuur, dat Roofvogels en vleeschvretende viervoetige Dieren veel minder vrugtbaar zyn dan de onbeledigende en maatschaplyke soorten; doch dat in tegendeel de Inwooners der wateren, die alle vleeschvretende zyn, eene verwonderenswaardige vrugtbaarheid bezitten. Alle soorten van Visschen, eenige weinigen uitgezonderd, zyn sterk voorttelende. In weerwil van de verbazende vernieling van derzelver eijeren, door den kleinen Katvisch, die zich aan strand ophoud, door de Watervogels en de grootere Visschen, is het getal, 't welk overblyft, nog genoegzaam om den Oceaan met Inwooners te voorzien, en voedsel te bezorgen aan een groot gedeelte van het menschlyk geslacht. Een Kabeljaauw, by voorbeeld, brengt, volgens de nauwkeurige waarneming van leeuwenhoek, uit ééne kuit, boven de negen millioenen eijeren in één jaargetyde voort. De Bot geeft jaarlyks 'er meer dan een millioen, en de Makreel meer dan vyfhonderd duizend. Eene voortteling, die zoo groot is, dat, wanneer alle deze Visschen hun volkomen wasdom bereikten, de Oceaan, binnen weinig eeuwen, niet meer in staat zoude wezen om deszelfs levende Inwooners te bevatten. Deze wonderbaarlyke vermenigvuldiging brengt twee gewigtige voordeelen aan; want, in het midden van zoo veel talryke vyanden, behoud egter ieder byzonder soort van Visch haar bestaan, en levert tevens aan den Mensch de noodige hoeveelheid van voedsel.
(Het Vervolg hier na.) |
|