zen duidelyk voorzegd was, dat een geinspireerde Israëller (moses) voor het AEgyptisch Ryk zeer gevaarlyk zou worden.
Men moet ook de Hiërogrammateis niet met de Arpedonapten, welke alleen Wis- en Meetkundigen waren, verwarren; dit blykt uit eene plaats van democritus: ‘Ik heb’ zegt hy, ‘veele geleerde Mannen gehoord, en tot nog toe heeft niemand derzelven my, in de samenstelling der linien met derzelver bewys, overtroffen, ja zelfs de van de AEgyptenaaren zogenoemde Arpedonapten niet.’
Onder de Romeinsche Heerschappy wierdt het aanzien der AEgyptische Sacerdoten (Priesters) zeer verminderd; zy waren ook in de daad die wyze en onbesproken Mannen niet meer, waar voor men hunne Voorvaderen gehouden heeft; zy ontäartten in tegendeel in laage Waarzeggers en Kwakzalvers, welker naamen men gebruikte als spotnaamen van verachtlyke menschen. Even zoo noemde ook Keizer hadrianus, in eenen brief aan servianus, de Christenen, uit haat, AEgyptische Paapen. ‘Ik heb,’ dus zyn zyne woorden, ‘ik heb, waardste servianus! AEgypten, het geen gy zoo sterk pryst, leeren kennen als bedrieglyk, weiselend en ieder oogenblik veränderend. Zy, die den serapis verëeren, zyn Christenen, ja! die zich Bisschoppen van christus noemen, zyn aan serapis toegewyd.’ 'Er waren intusschen ook in de daad Christenen, die weder afvielen, en tot de AEgyptenaaren overgingen. Cypriaan toont dit duidelyk aan van eenen zekeren Senator (Raadsheer), en geeft ons te gelyk eene meer verwyfde dan cynische beschryving van de toenmaalige AEgyptische Sacerdoten; zyne woorden komen hoofdzaaklyk hier op neder: ‘De Priesters, in vrouwlyk gewaad gekleed, leggen door hun gedrag hunne inwendige denkwyze aan den dag. Zy denken, dat dat geen hun vrystaat, het geen niet geoorloofd is, hieröm gaan zy zeer zacht door de Stad, en spreeken met eene verwyfde stem, zy omgorden hunne lendenen met lendenkruid, en veränderen door eene gewoone misdaad hunne sexe. Zy zeggen, dat zy op die dagen, waaröp zy hunne plegtigheden vieren, kuisch leeven; maar indien zy dan alleen kuisch leeven, gelyk zy zeggen, wat zyn zy dan op andere tyden? Doch omdat zy gedwongen worden, om ten minsten ééns kuisch te leeven, dan morren zy in hunne ziel, wonden hun lichaam, en doen hun bloed
stroomen.’
Apulejus beschryft ook hunnen verwyfden optogt, en hun aanstootlyk gedrag, buiten hunne ambtsverrichtingen, op deeze wyze: ‘Den volgenden dag zyn zy in hemden van verscheldenerlei verwen gekleed, en ieder hunner is lelyk opgesmukt; hun gezigt hebben zy met eene, naar slyk gelykende, verw bestreeken, en zy wandelen met besmeerde