| |
Proeve over het geschiedenisschryven.
(Uit het Engelsch.)
To her just bar impartial Hist'ry brings
The gorgerous group of Statesmen, Heroes, Kings;
With all whose minds outshining splendid birth,
Attract the notice of th' enlighten'd earth.
From artful pomp she strips the proud disguise
That flash'd delusion in admiring eyes;
To injur'd Worth gives Glory's wish'd reward
And blazons Virtue in her bright record:
Nature's clear Mirror! Life's instructive Guide!
Her wisdom sour'd by no preceptive Pride!
Age from her lesson forms its wisest aim,
And youthful Emulation springs to Fame.
Cicero noemt de Geschiedenis de Leermeesteresse des Leevens, als ons teffens leeraarende wat wy te zoeken en wat wy te myden hebben. De welspreekende massillon geeft haar den eernaam van de Raadgeefster der Vorsten. Wysheid te bevorderen is, in de daad, het groot doeleinde der Geschiedenisse. Dezelve strekt om het gebrek aan Ondervinding te gemoet te komen. Schoon dezelve haare Lessen niet bekragtige met het zelfde gezag als de Ondervinding, nogthans verschaft zy eene grootere verscheidenheid van Lessen, dan deeze, in den loop van het verst gerekte leeven, kan opleveren.
Het voorwerp der Geschiedenisse is onze kennis van het menschlyk Character uit te breiden, en ons oordeel
| |
| |
over den loop der menschlyke zaaken, op een zeer uitgebreid plan, te oefenen. De Geschiedenis moet, derhalven, geene Vertelling weezen, alleen geschikt om te behaagen, en die zich ten dien einde by de verbeeldingskragt vervoegt. Ernsthaftigheid en deftigheid zyn weezenlyke Charactertrekken der Geschiedenis; geene kleine bycieraaden mag dezelve bezigen, geen slofheid van styl zich veroorlooven, van geene geestige slagen zich bedienen. De Schryver behoort het Character op te houden van een verstandig Man, die Gebeurtenissen voor de Naakomelingschap boekt; als een die zich bevlytigd heeft om goede Naarichten te bekomen, die zyn onderwerp wel doordagt heeft, en zich eer tot ons Oordeel, dan tot onze Verbeelding, vervoegt. - Nogthans is de Geschiedenis niet ontbloot van cieraad, of een treffend vermelden der Gebeurtenisse met haaren aart onbestaanbaar. De Geschiedenis laat zelfs veel uitsteekend cieraads en fraaiheids toe; maar deeze cieraaden moeten altoos met deftigheid bestaanbaar weezen, alzins een ongezogt voorkomen hebben, en blykbaar ontstaan uit de volheid der ziele, getroffen door de verhaalde Gebeurtenissen.
De Geschiedkunde bevat, in haare taak, Jaarboeken, Gedenkschriften en Leevensbeschryvingen. Doch deeze zyn haare mindere en ondergeschikte vakken. Eene geregelde en wettig dien naam draagende Geschiedenis is voornaamlyk tweeledig. Dezelve stelt ons voor oogen de geheele Geschiedenis van eenigen Staat, of Koningryk, door alle onderscheidene lotwisselingen heenen, gelyk de Romeinsche Geschiedenis van livius; of de Geschiedenis van ééne groote Gebeurtenis, of van zeker Tydperk, 't welk geagt mag worden op zich zelve een geheel te maaken; van dien aart is de Geschiedenis van den Peloponnesischen Oorlog, door thucydides; davilla's Geschiedenis der Burgerlyke Oorlogen in Frankryk, en clarendon's gelyksoortige wegens die in Engeland voorvielen.
In het opzetten en volvoeren van zyne taak moet een Geschiedboeker, in de eerste plaatze, zorg draagen om aan zyn Werk zo veel eenheids, als mogelyk, te geeven: dit wil zeggen, dat zyne Geschiedenis niet moet bestaan uit enkele van elkander afgescheidene deelen; maar dat dezelve zamenverbonden worde door een zamenhegtend beginzel, 't welk op de ziel den indruk maakt van iets dat één, geheel, en volkomen, is. Onbegryplyk
| |
| |
groot is de uitwerking, welke dit veroorzaakt, als het wel wordt uitgevoerd, op den Leezer; en het is te bevreemden, dat zommige, anders bekwaame, Geschiedboekers hier op geen meer agts geslaagen hebben. 't Zy men vermaak, 't zy onderwys, uit de Geschiedenis zoeke te haalen, beide smaakt men in te hoogere maate, als de geest steeds voor zich heeft de vervordering van zeker groot plan, of zamenhangend stelzel van bedryven, als een middelpunt, waar toe wy de verscheidene daaden, door den Geschiedboeker verhaald, t'huis kunnen brengen.
In Algemeene Geschiedenissen, die de bedryven van een geheel Volk of Ryk, door den tydkring van veele Eeuwen, verhaalen, moet deeze Eenheid onvolkomener weezen. Nogthans kan dezelve, ook daarin, eenigermaate bewaard worden, door een kundig Schryver. Want, schoon het geheel, zamengenomen, zeer zamengesteld is, kunnen, egter, de groote, dat geheel uitmaakende, deelen zo veel ondergeschikte geheelen vormen, op zich zelve staande: waar van ieder kan behandeld worden als afgescheiden van de andere, en volkomen op zich zelve, en zamenverbonden met het geen voorgaat en volgt.
In de Geschiedenis van een Monarchy, by voorbeeld, kan ieder Regeering haare eigene Eenheid hebben; een begin, een midden en een einde, naar de toedragt der zaaken; terwyl wy, ten zelfden tyde, onderrigt worden te onderscheiden hoe die toedragt der zaaken ontstondt uit de voorgaande, en hoe dezelve met het volgende in verband staat. En moeten wy in staat gesteld worden om de heimlyke schakels na te gaan van de keten, die afgelegene en schynbaar niet zamenhangende gebeurtenissen aaneenschakelt. - In eenige Koningryken van Europa was het plan van veele opeenvolgende Vorsten de magt hunner Edelen te fnuiken; en, staande verscheide Regeeringen, hadden de meeste der hoofdbedryven betrekking tot dit einde. In andere Staaten hadt de aangroeiende magt der Gemeente, voor een tydsbestek, invloed op den loop en het verband der openbaare verrigtingen. Onder de Romeinen was het heerschend beginzel het verder en verder uitzetten der Vermeesteringen, en het verkrygen van eene Algemeene Heerschappye. De allengsche vermeerdering van hunne magt, vorderende, tot dit einde, uit kleine beginzelen, en volgens een geregeld steeds voortgezet plan, verschafte livius een gelukkig ontwerp
| |
| |
tot Geschiedkundige Eenheid, te midden eener groote verscheidenheid van voorvallen.
Van alle de oude Schryvers eener Algemeene Geschiedenisse was polybius, schoon, in andere opzigten, geen bevallig Schryver, de Man die het keurigst denkbeeld hadt van dit vereischte in eene Geschiedenis. Dit blykt uit het verslag 't welk hy geeft van zyn eigen Plan in den aanvang des derden Boeks; waarneemende, dat het onderwerp, waar over hy voorhadt te schryven, over het geheel één bedryf, één groot tooneelstuk, ware: naamlyk, hoe, en door welke oorzaaken, alle de deelen der bewoonde Wereld onderworpen wierden aan het Ryksbewind der Romeinen. ‘Dit verslag,’ schryft hy, ‘is onderscheiden in een begin, bepaald in duur, en klaar in de eindelyke uitkomst; daarom keur ik het nuttig, vooraf een algemeen overzigt te geeven van de deelen die het geheel uitmaaken.’ - Op eene andere plaats, wenscht hy zich zelven geluk, met een onderwerp zyner Geschiedenisse te hebben, 't welk gedoogde, dat eene zo groote verscheidenheid van deelen zich onder één oogpunt liet verzamelen. Hy merkt op, dat, vóór dit tydperk, de zaaken der Wereld verstrooid en zonder zamenhang lagen; terwyl, in de tyden welke hy beschreef, alle de groote bedryven der Wereld zich op één punt zamen vervoegden, en dus geschikt waren om aangemerkt te worden als gedeelten van een zelfde zamenstel. By dit alles voegt hy eenige oordeelkundige aanmerkingen over de nuttigheid van eene Geschiedenis te schryven, volgens een zo veel behelzend en zamenhangend plan; vergelykende de onvolkomene trap van kundigheid, welke verkreegen wordt door byzondere Bedryven te boeken, zonder een algemeen oogpunt, by het onvolkomen denkbeeld, 't welk iemand zou hebben van een Dier, als hy de byzondere deelen alleen op zich zelven beschouwd hadt, zonder ooit hetzelve in 't geheel gezien te hebben.
De zodanigen, die de Geschiedenis beschryven van eenig bepaald Groot Bedryf, die zich beperken tot zeker Tydbestek, of een Gedeelte der Geschiedenisse van eenig Volk, hebben een zo groot voordeel om de Geschiedkundige Eenheid te bewaaren, dat zy, deeze verzuimende, eenen onverschoonlyken misslag begaan. De Geschiedenissen van de Catilinische en Jugurthinsche Oorlogen van salustius, xenophon's Cyropoedia, en zyn Wederkee- | |
| |
ring der tienduizend, leveren voorbeelden op van Byzondere Geschiedenissen, waarin de Eenheid des Geschiedkundigen onderwerps volkomen bewaard is. - Thucydides, anderzins een Geschiedboeker van veel verdiensten, schiet ten deezen opzigte zeer te kort, in zyne Geschiedenis van den Peloponnesischen Oorlog. Geen één groot onderwerp wordt naar eisch voortgezet, en in 't oog gehouden; zyn verhaal is, als 't ware, in kleine stukken gekapt; zyne Geschiedenis is verdeeld in Zomers en Winters; nu en dan worden voorvallen onvoltooid gelaaten; de Leezer vindt zich van plaats tot plaats als met geweld overgevoerd, van Athene na Sicilie, van daar na Peloponnesus, na Corcyra, na Mitylene, ten einde hy ons verslag geeve van alles wat op deeze onderscheide plaatzen gebeurd en verrigt is. Men heeft dus eene groote menigte van onderscheide gedeelten en verstrooide brokken, welke wy met groote moeite tot één lichaam zamenbrengen, en, door deeze gebrekkige verdeeling en bearbeiding zyns onderwerps, wordt die anders oordeelkundige Geschiedboeker min aangenaam, dan hy anderzins zou weezen, ja verveelend. Te deezer oorzaake ondergaat hy de gestrenge berisping van een der beste Oordeelkundigen onder de Ouden, dionysius van Halicarnassus.
De Geschiedboeker moet de Tydrekenkundige Orde niet verwaarloozen, met oogmerk om 'er zyn Verhaal te aangenaamer door te maaken. Het voegt hem, een onderscheiden verslag te doen van de jaar- en dagtekeningen, en van de gelyktydigheid der Gebeurtenissen. Dan hy vindt zich geenzins in de noodzaaklykheid om altoos in 't midden zyns Verhaals af te breeken, om ons te onderrigten van 't geen elders gebeurd is op dien zelfden tyd. Hy ontdekt geene schryfoekwaamheid, als hy geene verbinding weet te maaken tusschen de zaaken welke hy verhaalt, zo dat hy ze op zyne plaats invoege. Welhaast zal hy den Leezer verveelen, als hy zich aan een stipte Tydrekenkundige Orde verbindt, en eene menigte van zaaken verhaalt, door niets anders aan elkander verbonden, dan door de gelyktydigheid der Gebeurtenissen.
Schoon de Geschiedenis van herodotus van grooter uitgestrektheid zy dan die van thucydides, en eene veel grooter verscheidenheid van ongelyksoortige stukken bevat, is hy gelukkiger geslaagd in dezelve zamen te voegen, en in orde te schikken. Te deezer oorzaake is
| |
| |
hy aangenaamer om te leezen, en geeft een sterker indruk van zyn onderwerp, hoewel hy in oordeel en naauwkeurigheid verre beneden thucydides staat. Hy vloeit over van uitweidingen en byvoegzelen; maar, wanneer deeze eenig verband met het hoofdonderwerp hebben, en als byvoegzels inkomen, wordt de Eenheid des geheels daar door minder geschonden, dan door een brokkelig en verstrooid verhaal der Hoofdgebeurtenisse. - Onder de hedendaagsche is thuanus, doordien hy de Geschiedenis zyns eigen Leeftyds te veel bevattend wilde maaken, tot denzelfden misslag vervallen, om den Leezer te overlaaden met eene groote menigte niet zamenhangende gebeurtenissen, in onderscheide deelen der Wereld voorgevallen. - Thuanus heeft men voor een Geschiedboeker te houden van uitsteekende goede trouwe en braafheid, en een uitmuntend verstand; doch, door dit mangel aan Eenheid, verveelender, en min belangryk, dan hy anderzins zou geweest zyn.
Om het eindoogmerk der Geschiedenis te bereiken, moet de Geschiedschryver, daarenboven, zich toeleggen om de daaden en gebeurtenissen, welke hy te boek stelt, tot derzelver oorsprongen t' huis te brengen. Twee dingen zyn 'er noodig om hier in gelukkig te slaagen. Eene doorkneede Mensch- en Staatkunde, of kennis aan het Staatsbestuur. De eerste behoeft hy om verslag te geeven van de handelingen van byzondere Persoonen, en derzelver Characters in het rechte licht te plaatzen; de laatste om reden te geeven van de wisselingen in 't Staatsbestuur, en de werking van Staatkundige redenen op de openbaare zaaken. - Beide deeze hoedanigheden moeten zich vereenigen om een volkomen onderrigtend Geschiedschryver te vormen.
Wat de laatstgemelde byzonderheid aanbelangt, te weeten Staatkunde, ontbraken de Oude Geschiedschryvers eenige voordeelen, welke de hedendaagsche genieten: en dus hebben wy reden om van hun een naauwkeuriger verslag, ten deezen aanziene, te verwagten. De Wereld was, in ouden tyde, mag ik my dus uitdrukken, meer opgeslooten dan tegenwoordig, 'er hadt minder verstandhoudings plaats tusschen nabuurige Staaten, en gevolglyk minder kunde van elkanders zaaken: men vondt geene vastgestelde tyding overbrengende Posten, geene Afgezanten onthielden zich aan vreemde Hoven. De kennis, en daar uit ontstaande voorraad van stoffe, was by de
| |
| |
Oude Geschiedboekers bepaalder en schaarscher. En moet men hier ook in opmerking neemen, dat zy alleen schreeven voor hunne Landgenooten: zy hadden geen denkbeeld dat zy schreeven ter onderrigting van Vreemdelingen, by hun in veragting. Te deezer oorzaake waren zy minder bedagt om al die kundigheden te verspreiden, ten aanziene van de inwendige Staatsgesteltenisse, welke wy, op zulk een afstand van tyd, zo gaarne uit hunne Schriften zouden willen leeren kennen. - Mogelyk ook, dat, schoon de Menschen, in vroegere eeuwen, zo wel als heden, den prikkel der Vryheid gevoelden, nogthans de volle uitgestrektheid van den invloed des Staatsbestuurs, en van Staatkundige oorzaaken, toen niet zo diep onderzogt en naagegaan wierd als in laateren tyde, toen eene langduuriger ondervinding van alle de onderscheiden Regeeringsvormen de menschen meer verlicht en kundiger gemaakt hebbe, ten opzigte van Staatszaaken en Staatsbelangen.
Aan deeze oorzaaken moeten wy toeschryven, dat, alhoewel de Oude Geschiedboekers ons de zaaken, welke zy verhaalen, op eene zeer onderscheidene en schoone wyze voordraagen, zy nogthans zomwylen ons geen klaar onderrigt geeven van alle de Staatkundige oorzaaken, die invloed hadden op de Gebeurtenissen, door hun verhaald. - Uit de Grieksche Geschiedschryvers kunnen wy slegts zeer gebreklyk opzamelen, wat 'er ware van de sterkte, den rykdom en inkomsten, der Grieksche Staaten; van de oorzaaken der veelvuldige Omwentelingen daar voorgevallen, of van hunne afzonderlyke verbintenissen, en strydige belangen.
Livius hadt zeker, in het schryven der Romeinsche Geschiedenis, een ruimer veld om Staatkundige kennisse ten toon te spreiden, betreffende den Oorsprong van de Grootheid der Romeinen; de voor- of nadeelen van hun Staatsbestuur. Nogthans is de onderrigting, welke hy, ten deezen aanziene, mededeelt, niet zeer uitgestrekt. Hy moet voor een fraai Schryver geagt worden, en een zo schoon Verhaaler van Gebeurtenissen als 'er immer bestondt: maar hy onderscheidde zich in geenen deele door diepdenkenheid, of doorzigt van zaaken.
Salustius, wanneer hy de Geschiedenis beschryft van de Zamenzweering tegen het Staatsbestuur, welke te eenemaal eene Staatkundige Geschiedenis hadt behooren te weezen, heeft blykbaar zich meer toegelegd op de fraai- | |
| |
heid des Verhaals, en het schilderen van Characters, dan op het ontvouwen der geheime springveeren. In stede van dat volkomen onderrigt, 't welk wy eigenaartig zouden verwagt hebben van de gesteltenis der strydende Partyen te Rome, en van dat byzonder tydsgewricht, 't welk een snooden catilina in staat stelde om zo geducht voor het Staatsbestuur te worden, heeft hy ons slegts weinig meer gegeeven, dan een algemeen zwellend berigt van de Weelde en het Zedebederf dier Eeuwe, vergeleeken met de Eenvoudigheid der vroegere tyden.
Men moet hier uit, egter, niet besluiten, dat alle de Oude Geschiedboekers gebrekkig zyn in het bydraagen van Staatkundige onderrigtingen. Geene Geschiedschryvers kunnen, ten deezen opzigte, leerzaamer zyn dan thucydides, polybius en tacitus.
Thucydides is deftig, verstandig, oordeelkundig, altoos naauwlettend om een zeer juist berigt te geeven wegens elke daad, welke hy beschryft; om de voor- en nadeelen te ontvouwen van elk plan, 't welk voorgesteld, van elken maatregel, die gevolgd werd.
Polybius steekt uit in het maaken van veel bevattende Staatkundige inzigten, in doordringenheid om groote stelzels te ontvouwen, en onderscheide kennis van alle krygsverrigtingen.
Tacitus overtreft allen in de kennis van het menschlyk hart, schryft spreukswyze, en in de hoogste maate schoon, schenkt ons veel onderrigts ten opzigte van het Staatkundige; maar leert ons nog meer de menschlyke natuur kennen.
Doch, wanneer wy van eenen Geschiedschryver vorderen, dat hy diepe en leerryke inzigten hebbe van zyn onderwerp, meenen wy daar mede niet, dat hy gestadig den draad zyner Geschiedenisse afbreeke met het bybrengen zyner eigene gedagten en bespiegelingen. Hy moet ons al de onderrigting geeven, noodig ter volkomener bevattinge van 't geen hy verhaalt. Hy moet ons bekend maaken met de Staatsgesteltenisse, de kragt, de inkomsten, en daadlyken toestand, des Lands, waar over hy schryft; als mede met de belangen en betrekkingen ten opzigte van nabuurige Staaten. Hy moet ons, als 't ware, op eene hoogte voeren, van welke wy een uitgebreid gezigt hebben op alle de oorzaaken, die medewerken om de gebeurtenissen, welke hy verhaalt, daar te stellen. - Doch, ons alle de noodwendigheden, om eene zaak te be- | |
| |
oordeelen, ter hand gesteld hebbende, behoort hy niet te kwistig te zyn met zyne eigene denkbeelden en redenkavelingen mede te deelen. Wanneer een Geschiedschryver zich te ruim botviert om een Verhandelaar te worden, en zich gereed betoont om over alles wat hy verhaalt te redenkavelen en in bespiegelingen uit te weiden, ontstaat zeer natuurlyk het vermoeden, dat hy in het geval verkeere om zyn Verhaal der Gebeurtenissen te schikken ter begunstiging van eenig door hem aangenomen en geliefkoosd stelzel. 't Is veeleer door een opregt en oordeelkundig opgesteld Verhaal, dat de Geschiedenis ons moet onderrigten, dan door het geeven van lessen op eene meer rechtstreeksche wyze. - By eenige gelegenheden, wanneer twyfelagtige stukken verdienen nagespeurd te worden, of wanneer eenige groote gebeurtenis ter baane komt, wegens welker oorzaaken en omstandigheden de Menschen wyd en verre verschillen, mag het Verhaal voor eene wyle stilstaan; en den Geschiedschryver is het als dan geoorloofd zich in naspeuringen te verdiepen. Dan hy behoort zorg te draagen om zyne Leezers niet te dikwyls, met zaaken van dien aart, op en bezig te houden.
Wanneer 'er aanmerkingen te maaken zyn over de menschlyke natuur in 't algemeen, of de byzonderheden in eenig Character, zal, indien de Geschiedschryver dusdanige waarneemingen in zyn Verhaal kan invlegten, zulks veel beter uitwerking doen dan wanneer zy voorgedraagen worden als op zichzelve staande stukken. By voorbeeld, tacitus, in 't Leeven van agricola, spreekende van de behandeling, door domitiaan, agricola aangedaan, maakt deeze aanmerking: ‘'t Is der menschlyke natuure eigen, den Man te haaten, dien gy beledigd hebt.’ De waarneeming is juist, en wel te passe gebragt; doch de gedaante, in welke dezelve staat, is afgetrokken en wysgeerig. - Eene gedagte van denzelfden aart heeft elders, by dien zelfden Geschiedboeker, een beter uitwerkzel, als hy, spreekende van de jalousy, welke germanicus wist dat tegen hem was opgevat door livia en tiberius, zich dus uitdrukt: ‘Ongemaklyk by zichzelven, uit hoofde van den bedekten haat, door die beiden tegen hem gekoesterd, viel hem dit te bitterder, dewyl hy wist dat deeze haat zonder oorzaake was.’ Hier maakt de Schryver een
| |
| |
diep gehaalde en welgegronde Zedelyke aanmerking; doch hy maakt dezelve zonder den schyn van dit met opzet te doen: zy komt in als een gedeelte des Verhaals; reden geevende van den kommervollen toestand, waar in germanicus zich bevondt. - Een ander voorbeeld, van denzelfden aart, treffen wy by dien Geschiedschryver aan, in het verslag 't geen hy geeft van de Muitery tegen rufus aangevangen, van wegen den strengen arbeid, dien hy, Proefectus Castrorum geworden zynde, den Krygsknegten oplei. ‘Want rufus, die langen tyd gemeen Soldaat geweest was, naderhand Centurio, en eindelyk Prafectus Castrorum, wierd, voerde de oude strenge Krygstugt weder in. Onder arbeid en zorge oud geworden, was hy gestrenger in die uit te oefenen; dewyl hy gewoon geweest was die te verdraagen.’ 'Er was gelegenheid om dit als eene algemeene aanmerking in te voeren, dat zy, die in arbeid opgevoed en daar in gehard, doorgaans gewoon zyn dergelyk een arbeid te strenger van anderen te vorderen; maar de wyze, waar op tacitus deeze bedenking invoert, als een trek in het Character van rufus, zet 'er meer leevens en kragts aan by. - Deeze Geschiedschryver heeft de byzondere gave, om op die wyze, in den loop zyns Verhaals, veele treffende gevoelens en nutte waarneemingen mede te deelen.
('t Vervolg en Slot hier naa.) |
|