daden, waarmede hy, byzonder om haar te verpligten, haren Zoon beschenkt. Juliaan (zo heette die Zoon) beantwoordde in toenemende jaren ten vollen aan de liefderyke zorg van zynen weldoener. Door vlyt, verworven kunde en edele zeden, verkreeg hy de achting en werd de vreugde van diens gansch gezin. Maar hy werd tevens de vuriglyk-geliefde Minnaar van de Dochter van zynen Vriend en van haar, die hy niet als zyne Moeder kende. Schoon deze Dochter reeds door hare Ouderen aan een ander was toegezegd, maakt zich de onbevooroordeelde, gevoelvolle en deugdzame, Vader, op diens vrywilligen en edelmoedigen afstand, gereed de kuische min van twee onschuldige harten te bekronen. Hoe verblydt hem het gedagte van daardoor het geluk en de vreugde zyner Gade ten top te zullen voeren! Maar hoe verbaast en treft hare weigering hem, en allen, die dezelve horen! Zy ziet het
deugdzaam-minnend Paar voor zich geknield, en, overkropt van aandoening, bezweert zy het, aan deszelfs dringende bede niet te kunnen voldoen. Hare aandoening, hare afgebroken dubbelzinnige taal, doet een vermoeden tegen haar opryzen, het geen de angstige vrees om eene nog vreeslyker waarheid te ontdekken haar belet te wederleggen. Hare vreemde halstarrigheid noodzaakt haren Egtgenoot geweld te gebruiken, en hare toestemming volstrekt te vorderen. Dus tot het uiterste gebragt, roept zy, in de yslykste wanhoop, uit: ‘Neen; ik zal geen bloedschande onderschryven! zy beiden zyn myne kinderen!’
Het kan niet anders, of dit Toneelspel, dat in zyn geheel de schoonste lessen voor het verstand en de gevoeligste trekken voor het hart oplevert, moet, wél uitgevoerd, eene uitnemende werking doen. ‘Vrouwen, Vrouwen! mogt gy 'er vooral uit leren bedenken, hoe vernederend de misdaad zy, alvoorens u 'er aan over te geeven!’