Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1796
(1796)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijByvoegsels en Aanmerkingen voor het Zestiende Deel der Vaderlandsche Historie van Jan Wagenaar. Door Mr. H. van Wyn, Mr. N.C. Lambrechtsen, Mr. Ant. Martini, E.M. Engelberts, en anderen. Te Amsterdam, by J. Allart, 1795. In gr. 8vo. 103 bladz. - Dezelfde, voor het Zeventiende Deel, 112 bladz.Volgens onze belofte haasten wy ons met verslag te doen van de nog overige Stukjens deezer leezenswaardige Byvoegselen. Ons gevoelen, over deezen nuttigen arbeid, | |
[pagina 582]
| |
hebben wy meermaalen verklaard, en behoeven die verklaaring nu niet te herhaalen. In het Zestiende Stukjen, bl. 2-11, ontmoeten wy terstond eene gewigtige Aanmerking, maar te uitvoerig om hier te worden overgeschreven, over het toevoegen van Afgevaardigden te velde, wegens de algemeene Staaten, aan den Opperbevelhebber des Legers. Een misslag van wagenaar wordt daarby aangewezen, en de handelingen van 't groot Besoigne der Staaten van Holland, over dit onderwerp, voorgedragen, te gelyk met het schryven der gemelde Staaten aan hunnen Stadhouder, welke nu reeds den Engelschen throon had beklommen, en des Konings antwoord. Men ziet uit alles, hoe omzichtig de Staaten waren om vooral den Vorst geenen aanstoot te geeven; met hoeveel behoedzaamheid alles wierd voorgesteld en behandeld, hetgeen tot deszelfs, het zy dan wel of kwalyk verkregen, gezach eenige betrekking had; en de wyze, op welke [zo als de Schryver, zacht genoeg, zich uitdrukt] zyne Majesteit de verschillende begrippen der Staatsleden wist te leiden. Op bl. 13-16 wordt gesproken van de vergeefsche poogingen der Staaten om den Vrede tusschen Keizer leopold en den Grooten Heer te bewerken, en by die gelegenheid, bl. 16, gezegd; ‘de Gezant slaagde hier in niet naar wensch, en men zal, in 't vervolg, zien, dat eerst ten Jaare 1692, onder bemiddeling van Groot-Brittannie en deezen Staat, die zaak volvoerd wierdt.’ Op den rand vindt men aangehaald, wagen. Vaderl. Hist. 16 D. bl. 169. [dit moet 196 zyn]. Hieruit zoude men besluiten, dat, in het Jaar 1692, de Vrede tusschen de twee gemelde Mogendheden wierd getroffen. Doch, wanneer men de aangewezen plaats van wagenaar naleest, vindt men, dat ook toen de aangewende poogingen vruchtloos waren. De oorlog bleef nog verscheiden jaaren voortduuren, en eindigde niet voor het aangaan van den Vrede van Karlowitz, in den aanvang des Jaars 1698Ga naar voetnoot(*). De onderneeming, om de Engelschen van de dwinglandye van jacob den II te verlossen, had den Staat eene uitgaaf gekost van 7,301,322:1:8, volgens wage- | |
[pagina 583]
| |
naarGa naar voetnoot(*), van welken tindal zeer weinig verschilt, schoon hy in de byzondere posten der rekeninge misslagen schynt te hebben. Tindal zelve rekent deeze som, in Engelsch geld, op omtrent 686,500 ponden sterling, en hiervoor werden den Staaten, in Engeland, niet meer dan 600,000 ponden toegelegd, welke, zo als wy hier bl. 17 vinden aangetekend, ‘een derde terstond, een ander derde, vier maanden daar na, en 't overschot in den Winter des Jaars 1690,’ zouden betaald worden. ‘Maar, hierin, was men agterlyk,’ en de Nederlanders moesten nog omtrent drie jaaren geduld hebben. Bekend is het geschil, over de Nominatie van Schepenen, hetgeen, na de verhessing van willem den III op den throon van Engeland, tusschen deezen en de Stad Amsterdam ontstond. By hetgeene wagenaar daaromtrent bericht, worden hier bl. 25-32 nog eenige aanmerkingen gevoegd. Byzonderlyk is leezenswaardig hetgeen, bl. 26, aangetekend wordt aangaande de redenen, waarom men, ter Staatsvergaderinge van Holland, de voorslagen van Amsterdam van de hand wees, waaruit men de vrees des zich noemenden Souverains voor zynen Koninglyken Stadhouder duidelyk kan bespeuren. Bladz. 32-42 behelst het verhaal, hetgeen wagenaar in zyne Geschiedenissen van Amsterdam geeft, aangaande de valsche beschuldiging, door zekeren booswicht tegen sommige Leden van de Regeeringe dier Stad ingebragt, met byvoeginge van nog eenige omstandigheden, welke den Historieschryver onbekend waren. By het nagaan van het gewicht, hetgeen veeltyds gesteld wordt in dingen van geene waarde, vindt men niet zelden stof tot meesmuilen, het zy men lette op de gedraagingen van byzondere persoonen, of op de handelingen van Vorsten, Overheden en hooge Collegien. Dat by plegtige voorvallen eenig coerimonieel bewaard worde, is niet af te keuren; het ligt in 's menschen natuure, en is, in zekere maate, tot eene goede orde noodzaaklyk. Maar somtyds wordt het, door een ingebeeld point d'honneur, gedreven tot belachlyke uitersten. Een voorbeeld daarvan ontmoeten wy in deeze ByvoegselsGa naar voetnoot(†), hetgeen wy | |
[pagina 584]
| |
niet kunnen nalaaten den Leezer mede te deelen. Wanneer Koning willem, op den vyfden van Sprokkelmaand des Jaars 1691, uit Engeland gekomen, in den Haag zyne intrede deed, ‘kwamen,’ zegt onze Schryver, ‘beide de Hooge Kollegien [te weeten de Staaten Generaal en die van Holland] in derzelver Vergaderplaatzen .... byeen; van waar zy zig naar den Vorst begaven, om hem te verwelkoomen. Hier uit ontstondt, ten zelven dage, een nietig, maar heevig, geschil. 't Zy dat men elkander, hier, een vlieg, gelyk men spreekt, op 't stuk van den voorrang, hadt willen afvangen, 't zy ieder zynen yver, in het eerst begroeten zyner Majesteit, als om stryd, wilde aan den dag leggen, of dat, misschien, deeze beide zaaken te saamen liepen, zeker is het, dat, zo dra men, ter Generaliteit, 't verrigte aldaar voorlas, in de volgende bewoordingen “Hun Hoog Mog. zyn, en corps, gegaan naar de appartementen van zyne Majesteit, en hebben dezelve aldaar, ... de eerste voor alle Vergaderingen en Collegien, verwellekomt en gecongratuleert,” de Hollandsche Afgevaardigden, hierop, deeden aanteekenen; “dat zy den inhoude van dien, expresselyck, desavoueerden, als hebbende de Heeren Staaten van Holland en West-Vriesland, hare Principalen, zyne Majesteyt, en corps, voor haar Hoog Mog., beneden aan de koets, gecomplimenteert, en, vervolgens, tegen de Resolutie protesleerden. ....” De overige Leden der algemeene Staatsvergadering verzogten wel, hier op, aan die van Holland, derzelver aanteekening te ligten, by gebreke waar van zy zig hunne tegen-aanteekeningen voorbehielden; doch 't is, meen ik, hier by, gebleeven.’ - Ydelheid der ydelheden! Deerlyk is hetgeen wy, bl. 59, uit eenen brief van den Ambassadeur citters, aangaande het uiteinde van den Admiraal kornelis tromp, leezen, maar hier niet zullen overneemen. Over het voorgevallene met de Stad Goes, in Zeeland, in den Jaare 1692, waarin Koning willem een zo willekeurig gezach oefende, vinden wy weinige byzonderheden aangetekend, bl. 67-69. Breeder zyn de Aantekeningen over den handel tegen de Gebroeders simon en kornelis van halewyn, welken (ten minsten de laatstgenoemde) zelven den Stadhouder den weg gebaand hadden tot de onbepaalde magt, | |
[pagina 585]
| |
welke deeze nu te Dordrecht oefende, en waarvan zy thans zelven de uitwerksels gevoelden. De Byvoegsels over deeze rechtspleeginge loopen van bl. 69 tot 78. Zeer merkwaardig wordt, op bladz. 82, genoemd het Zeegevecht van den 19den of 29sten van ZomermaandGa naar voetnoot(*), waarin jan bart drie staatsche Oorlogschepen veroverde, en den Schoutbynacht hidde tjerks de vries, Zoon van den beroemden tjerk hiddes, doodelyk gekwetst, te Duinkerken gevangen bragt. Het blykt uit het hier gegeven verhaal, dat dit onheil den staatschen Bevelhebber, met nog twee andere braave luiden, overkwam door de schandelyke lafhartigheid van vyf Kapiteins, die, in plaatze van hunnen plicht te doen, den vyand de spiegels toekeerden. Wy tekenen dit hier te meer aan, dewyl het ons heugt, dat wy somtyds den eerlyken de vries zelven geheel ten onrechte van plichtverzuim of lafheid hebben hooren beschuldigen. Bl. 94 enz. zyn leezenswaardige Aantekeningen over den handel der Oostindische Maatschappye, maar voor ons te uitvoerig ter overneeminge. In dit Zestiende Stukjen zyn weder niet weinige drukfeilen ingeslopen. Eene lyst, achter het Zeventiende Stukjen geplaatst, verbetert wel veele derzelve, maar niet alle. Hoe ongenegen om gebreken te vinden, oordeelen wy ons verplicht eenen zeer zinstoorenden misslag aan te wyzen. Op bl. 61, reg. 16, zal de Leezer zich zekerlyk verwonderen hoe eene Smyrnasche Vloot te Bengale kwam. Zy kwam daar niet, maar te Kingsale in Ierland. Zie wagenaar, bl. 152. Wy gaan nu over tot het Zeventiende Stukjen deezer Byvoegselen. Op bl. 4 en 5 ontmoeten wy hier twee korte Aantekeningen over den oorsprong van het beruchte Verdrag van Verdeelinge der Spaansche Heerschappyen, den 11den van Wynmaand 1698 in den Haage geslooten. Wagenaar zegt: ‘De Franschen verspreidden, zedert, dat Koning willem dit Verdrag van Verdeelinge eerst ontworpen, en voorgeslaagen hadt. Doch, (voegt hy 'er by) volgens onpartydiger berigten, ook van Franschen | |
[pagina 586]
| |
zelven, moet men de eerste opening tot het zelve stellen op rekening van het Fransche Hof zelf.’ Voor het eerstgestelde worden in de Vaderl. Historie, D. XVII, bl. 13, aangehaald de Memoires de M. de torcy, voor het andere het Journal Historique van P. daniel. De Schryver van de Aanmerkinge op deeze plaats betuigt by torcy dit niet te vinden, en haalt, uit deszelfs Memoires, woorden aan, welke duidelyk den eersten voorslag van dit werk aan lodewyk den XIV toeschryven. Vanwaar dan het zeggen van wagenaar? Het komt ons voor, dat, ter aangehaalde plaatze der Vaderl. Historie, de Kanttekeningen w en x verkeerdlyk gesteld zyn, en dat het laatstgestelde aan torcy, het eerste aan daniel, moet toegekend worden. Immers deeze geeft Koning willem (niet lodewyk) op als den ontwerper van het Verdrag. Dus zoude de zaak enkel bestaan, of in eene schryffeil, of in eene onverbeterde misstellinge van den Drukker. - Volgens tindal (Contin. of rapin's History of England, Vol. II. p. 447, van den druk des Jaars 1761) waren sommigen van gedachten, dat de eerste opening tot dit Verdrag, in Lentemaand des Jaars 1698, door den Franschen Koning was gegeven aan den Graave van portland. Wy zouden in verscheidene Aanmerkingen stof van bespiegelinge voor den nadenkenden Leezer kunnen vinden, by voorb. over de bekrompen denkwyze der Wethouderschap van Hamburg, welke, nog in het laatst der voorgaande eeuwe, den staatschen Resident aldaar het bouwen eener Kapelle, ter oefeninge van den hervormden Godsdienst, achter zyne huizinge, wilde beletten, bl. 9. - Over den vergeefschen voorslag der Regeeringe van Rotterdam, ter Staatsvergaderinge van Holland, dat de Regenten van die Provintie, tot bevordering der Inlandsche Handwerken, .... zouden belooven, om, met hunne Persoonen en Familien, de overige Ingezetenen .... te zullen voorgaan, in het draagen van binnenslands gemaakte stoffen ... enz. ‘Men maakte,’ zegt de Schryver, bl. 11, ‘dit voorstel Commissoriaal, en het bleef steeken.’ - Over de wonderlyke naauwgezetheid der Euangelischen of Lutherschen in Duitschland, om toch vooral den Gregoriaanschen Styl, als van eenen Paus hervoortgekomen, niet aan te neemen, niettegenstaande deszelfs blykbaare juistheid, zonder 'er toch eenige geringe verandering in te maaken, uit welker hoofde men hem den nieuwen Juliaan- | |
[pagina 587]
| |
schen Styl der Euangelischen konde noemen, bl. 15. - Doch wy willen dit Uittreksel niet te lang maaken, en evenwel nog gaarne het eene en het andere aanstippen. Men weet dat wagenaarGa naar voetnoot(*) eene vry uitvoerige beschryving geeft van het character van willem den III. Een trek of twee worden hier, bl. 29 en 30, by deeze schets gevoegd. Reeds in het Vyftiende Stukjen, bl. 36, had de Schryver van het daar geplaatste Byvoegsel eenen brief van den gemelden Vorst, denkelyk aan den Raadpensionaris fagel, geplaatst, als welke, gelyk hy zich uitdrukt, 's Vorsten leevendigen (waarom niet liever driftigen of ligtgeraakten) aart, natuurlyk, afschilderde. In hetzelfde Stukjen, bl. 90, was gesproken van des Prinsen wrok tegen van beuningen, en de onbetaamelyke wyze, waarop hy deezen behandelde. Hier wordt, bl. 30, iets gezegd van des Konings feilen, ter gelegenheid van het zeggen van wagenaar: ‘Zelfs heeft Bisschop burnet geschreeven, dat hy vry was van alle ondeugd, eene soort alleenlyk uitgenomen, welke hy echter zorgvuldiglyk bedekt wist te houden. Doch (voegt wagenaar 'er by) deeze Schryver meldt niet, welke deeze ondeugd, of dit gebrek, geweest zy: en 't staat ons niet vry, in eene zaak van zo veel gewigt, op gissingen van anderen, te bouwenGa naar voetnoot(†).’ Ondertusschen heeft dit stilzwygen van burnet aanleiding gegeven, zo als natuurlyk was, tot allerlei vermoedens. Men heeft zich verbeeld, dat het iets zeer ergs, iets onnatuurlyks, moest weezen, hetgeen de Bischop niet verkoos, of zich schaamde, te noemen. De Schryver van dit Artikel wil hieromtrent ook niets bepaalen, maar oordeelt, evenwel, niet ondienstig, eene plaats uit het Leeven van w. whiston, door deezen zelven beschreven, hier over te neemen, daar dit werk, waarschynelyk, hier te lande, by niet veelen bekend is. ‘Kort na den dood van Aartsbischop tillotson, zegt de Schryver, in het Jaar 1694, stierf die alleruitmuntendste Vrouw, Koningin maria. Bischop burnet zegt, in de Historie van zynen tyd, dat Koning willem zich toen zeer overgaf aan godsdienstige overdenkingen, en afgezonderde | |
[pagina 588]
| |
gebeden: Dat de nieuwe Aartsbischop Tennisan dikwyls en lang achtereen by hem was; en dat hy plegtige en ernstige besluiten nam om in alle opzichten een naauwkeurig en voorbeeldig Christen te wordenGa naar voetnoot(*). Maar hy geeft geen byzonder voorbeeld van deeze plegtige en ernstige Besluiten. Ik kan 'er een van geeven, dat aanmerkelyk is, dat en den Koning en den Aartsbischop zeer tot eer verstrekt, en hetgeen ik in dien tyd hoorde van mynen Patroon Bischop moor; welke een was van het treurige gezelschap van Bischoppen, waarvan burnet kort te vooren spreekt, die by haar [de Koningin] waren, wanneer zy de laatste maal het Nachtmaal ontving. Het voorbeeld is dit: 'er was eene hoofsche Vrouw, de Lady villers, met welke Koning willem, zo als wel bekend was, te gemeenzaam was geweest, en aan welke hy groote geschenken had gegeven. Na den dood der Koninginne nam de nieuwe Aartsbischop, het zy de Koningin dit voor haaren dood van hem verzocht had, het zy uit eigene beweeginge, (want dit is my onbekend) de vryheid van hem [den Koning] voor oogen te houden, hoe zeer hy zyne uitmuntende Vrouw had verongelykt door zyn overspel met Lady villers. De Koning nam het wel op, en ontkende zyn misdryf niet, maar beloofde den Aartsbischop ernstiglyk, dat hy niet meer met haar te doen zoude hebben. Ik geloove, dat hy dit besluit nakwam, hebbende van eenen anderen kant vernomen, dat de gemelde Lady zich verwonderde, dat zy den Koning nooit meer konde te zien komen na den dood der KoninginneGa naar voetnoot(†).’ Het misdryf van overspel is zekerlyk erg genoeg, maar het stilzwygen van burnet heeft wel gelegenheid gegeven tot nog ergere verdenkingen. Deeze, waar men kan, uit den wech te ruimen, zyn wy verplicht aan alle onze medemenschen, wie zy ook zyn mogen. Bladz. 31 enz. behelzen verscheidene ophelderingen aangaande den handel van jakob wouters, die, gelyk wagenaar, bl. 150, schryft, verdacht gehouden werd, | |
[pagina 589]
| |
‘dat hy een ontwerp gesmeed hadt, om den Koning van Pruissen te helpen aan 't bezit van 't Markgraafschap van Veere en Vlissingen, en zelfs van 't Stadhouderschap der voornaamste Gewesten.’ Deeze ophelderingen zyn merkwaardig op zichzelve. Jammer is het, dat de Schryver, door het stilzwygen der Resolutien van Holland, het einde van dit gewigtig geval niet heeft kunnen ontdekken. Aan de mishandelingen, door de Engelschen onzer Natie aangedaan, zyn wy thans al zo gewoon, dat niemand zich zal verwonderen over de belemmeringen, welke dit, den Nederlandschen voorspoed altyd belaagend, Volk onzen Koophandel toebragt, zelfs, terwyl wy, met hetzelve tegen Frankryk verbonden, den oorlog niet alleen naar, maar boven, vermogen voortzetteden. Wy hebben daarom meestal verkozen de voorbeelden hiervan met stilzwygen voorby te gaan, en zullen nu ook slechts den Leezer wyzen tot hetgeene hy daaromtrent, bl. 66 enz. van dit Stukjen, kan aangetekend vinden. Eveneens doen wy omtrent de rechtmaatige Aanmerking op bl. 85, waarvan wy alleen het volgende zullen overneemen: ‘Denklyk zou de toenmaalige gesteldheid van zaaken (in het Jaar 1709) ons eene glansryke vrede hebben bezorgd, indien niet, aan de eene zyde; om van het sterven van Keizer joseph I te zwygen; de eerlyke, en altyd pryslyke, naauwgezetheid van den Staat, om zig van de belangen der Bondgenooten niet af te zonderen, ... doch, aan den anderen kant en voornaamlyk, de onverwagte afval der Engelschen. ... de kans des oorlogs doen keeren, en de zaaken, op 't einde, eene gansch andere en oneindig min voordeelige gedaante gegeeven hadt.’ - Hoe getrouw de Staaten in het algemeen, en byzondere Staatsleden op zich zelven, de belangen van het groote Bondgenootschap bleeven aankleeven, blykt uit het geheele beloop der van tyd tot tyd ondernomen Vredehandelingen, en wy vinden 'er hier, bl. 87 enz., een staaltjen van in het gedrag van den Goudaschen Burgemeester bruno van der dussen. - Dan hoe roemryk ook de oorlog gevoerd wierd, en tot welken top van aanzien het Gemeenebest gestegen ware, men werd te eenemaal uitgeput door de overmaatige kosten, welke tot goedmaaking van dit alles vereischt werden, zo dat men zelfs, gelyk hier bl. 98 gemeld wordt, zich genoodzaakt zag, geld op te neemen tegen den onmaatigen intrest van | |
[pagina 590]
| |
negen, ja tien, ten honderd, tot dat men eindelyk den Vrede van Utrecht voor lief moest neemen, zo als het Frankryk en Engeland behaagde ons denzelven voor te schryven. Wy zullen ons verslag van dit Stukjen weder sluiten met meldinge van eene zeer zinstoorende Drukfeil. Bladz. 69 reg. 7 v.o. staat vry, daar, gelyk de zamenhang uitwyst, moest gelezen worden verbeurd. |
|