Zo loopt, b.v., het, dus genoemd, kort geschiedkundig bericht van de Euangelische Broederkerk niet verder dan tot aan den dood des Graaven van zinzendorf. Het verslag van den arbeid der Euangelische Broeders onder de Heidenen is oppervlakkig, en bevat slegts eenige algemeenheden. De Afdeeling, loopende over de Vervolgingen, welke de Euangelische Broeders ondergaan hebben, is, met tusschenvoeging van eenige nadeelige lotgevallen, den Broederen bejegend, eene korte Verhandeling over den Geweetensdwang, en deszelfs onbestaanbaarheid met de Leere des Zaligmaakers. Voor 't overige schynt dit Geschrift voornaamlyk te zyn ingerigt ter wegneeminge van eenige bedenklykheden, zo tegen de Leere als tegen de Gebruiklykheden der Broeder-Gemeente, van tyd tot tyd, ingebragt. Zo zyn, b.v., zommigen, en, inderdaad, niet zonder reden, gevallen over verscheiden aanstootlyke uitdrukkingen in hunne Gezangen of Liederen. Die Liederen, merkt onze Schryver aan, welke de Broederkerk voormaals gebruikte, doch ‘met de eenvouwigheid en het ernstige der Goddelyke waarheid niet volkomen strookten, zyn reeds voorlang in onbruik, ofschoon zy (voegt hy 'er nevens) evenwel in het geheel niet dien zin hadden, dien men 'er, gedeeltelyk om 'er mede te spotten, gedeeltelyk uit misverstand, aan gegeven heeft.’