| |
| |
| |
Seerp Gratama, Advocaat te Harlingen, Zeedekundige Verhandeling ter Oplossing van het Voorstel: ‘de Natuur en de Oorzaken des Bygeloofs te onderzoeken en aan te wyzen, waar by het toekome dat het zelve dikwils meer vermag om der Menschen Harten te bewegen, dan de Godsdienst zelve; voorts welke de beste Middelen zyn om in de Burgerlyke Maatschappy het Bygeloof in deszelfs Geboorte en Opgroei te verhinderen, of het reeds ingewortelde behoudens den Godsdienst uit te roeien.’ Aan welke de Eerprys van het Stolpiaansch Legaat, in den Jaare MDCCLXXXXV, is toegeweezen. Waar by nog eene Nederduitsche Verhandeling over 't zelve Onderwerp gevoegd is. Te Leyden, by Sam. en Joh. Luchtmans, 1796. In gr. 4to. 117 bl.
Het Bygeloof, doodlyk vergif van het menschelyk hart, te bestryden, en, door het uitlooven van Eeregoud, de poogingen van Wysgeerige Vernuften daartoe gaande te maaken, viel in het plan, door den menschlievenden zaligen jan stolp beraamd. Van hier dat de Uitvoerders van 's Mans Laatsten Wille de boven opgegeevene Vraag, met een oordeelkundig beleid, hadden uitgeschreven. Verwonderd stonden wy, in den eersten opslag, nevens hun, over het klein getal van slegts twee Antwoorden, op eene zo belangryke Vraage ingekoomen. Agtgeeving op het woelagtige, en stille, bedaarde overdenking belemmerende, des naastvoorgaanden tyds deedt die verwondering verdwynen. Of over het opgehangen Onderwerp tot meerdere voldoeninge zou kunnen geschreven worden, valt moeilyk te bepaalen. Intusschen schroomen wy niet, de betuiging der Keurmeesteren by te vallen, dat gratama's Verhandeling, ‘al waren 'er meer andere ingekoomen, en die misschien van geene mindere waarde, evenwel altoos eene ontwyfelbaare aanspraak, om na den Eereprys te dingen, zou gehad hebben.’
In vyf Hoofdstukken bevat gratama zyne bedenkingen. Het eerste Hoofdstuk, behelzende Inleidende algemeene beschouwing van het Bygeloof, vertoont, in een aantal treffende, weluitgekozene, byzonderheden, onder wat al verschillende gedaanten het Bygeloof zich kan vertoonen, en
| |
| |
de schadelykste uitwerkzels voortbrengen. Met de Karthagers, als de vyand voor de poort is, het bloed van tweehonderd onnozele kinderen, ten Zoenöffer aan Kronus, te plengen; - - God als een Dwingeland aan te zien, geen oog in 't ruim der schoone Schepping te durven opslaan, opdat het hart 'er niet door verheugd en verleid worde; - het geluk van een Volk te doen afhangen van het verschieten van eene star, van het verschynen van een komeet; - met het Romeinsche Leger niet te durven vegten, omdat zekere heilige hoenders niet gegeeten hebben; - zyne zonden, voorledene en toekomstige, af te koopen; - met zyn dertienen niet aan tafel te durven zitten; - uit het gehuil der honden een sterfgeval te voorspellen; - het drieënzestigste jaar zyns leevens als het moordjaar te beschouwen; - wanneer de kinderen zukkelen te gelooven dat zy betoverd zyn: - deeze, en meer soortgelyke, zotternyen geeft gratama, uit duizenden, op, als staalen van Bygeloof, welke men by jong en oud, ryk en arm, zwakken en sterken, wyzen en dwaazen, in alle eeuwen, by alle volken, aantreft, zo algemeen zelf, dat hy als zyn meer dan waarschynlyk gevoelen opgeeft, ‘dat de man noch gebooren moet worden, die, zonder hier den tol der menschelyke zwakheid te hebben betaald, sterven zal.’ - In het tweede Hoofdstuk gaat gratama over tot nadere bepaalinge, wat eigenlyk Bygeloof, wat een Bygeloovige zy. - Bygeloof wordt hier omschreven, als zynde ‘die dwaling van den Mensch, waar door hy aan God of Gods regeringe eenige eigenschap of werking met betrekking tot den mensch toeschryft, die daar in niet is - of die dwaling in den Mensch, waar door hy aan God eenige middelyke of onmiddelyke werkinge op den Mensch toeschryft, die met Gods eigenschappen niet bestaanbaar is - of wel eindelyk die dwaling in den
Mensch, waar door hy of aan God of aan dingen buiten God, aan bezielde of onbezielde wezens, die bestaan of die de verbeelding schept, aan daden of toevalligheden toeschryft eenige werkinge op zyn eigen weezen, die met Gods eigenschappen, den aart der dingen en zyne eigene nature, niet bestaanbaar is.’ Volgens deeze bepaaling zou het Bygeloof, naar gelange der voorwerpen, omtrent welke het werkzaam is, in vyf soorten kunnen geschift worden; gaande onmiddelyk omtrent God - bezielde weezens - en onbezielde dingen, die
| |
| |
beiden bestaan - weezens, die de verbeelding schept - en omtrent daaden of toevalligheden. - Door een Bygeloovigen wordt zulk iemand verstaan, ‘die de dwalinge des bygeloofs dwaalt, of wel zulk een, die in God of Gods regeringe eenige eigenschap of werkinge met betrekking tot den mensch erkent, die daar in niet is.’ - Het derde Hoofddeel loopt over de naspooring en ontwikkeling van de natuur en de oorzaaken des Bygeloofs. Naa een reeks van voorafgaande redekavelingen, raakende het natuurlyk bezef, wegens Gods aanweezen of bestaan, den menschen als ingeschapen even gelyk verscheiden andere van zelf spreekende waarheden, gepaard met de moeilykheid, zo niet onmogelykheid voor den mensch, om te weeten wat en hoedanig God zy, schryft gratama: ‘Een hart vol vrees en onrust, ontstaande uit het gevoel van elende, eigene ongenoegzaamheid en afhangelykheid van God, gepaard met traagheid tot onderzoek omtrent God, den aart der dingen en onderlinge betrekkingen tusschen dit alles, en tevens met eene ongetemde zugt naar uitredding - zie daar, waarin wy kortelyk de eerste en hoofdoorzaak meenen gelegen te zyn van die overyling of dwaling in den mensch, waar door hy aan de Godheid eigenschappen of werkingen met betrekking tot den mensch toeschryft, die met hare natuur niet bestaanbaar zyn, of waar door hy aan dingen buiten God, aan bezielde of onbezielde weezens, die bestaan of die de verbeelding schept, aan daden of toevalligheden kragten en werkingen toeschryft, die of aan God behoren te worden toegekend, of aan God zouden moeten worden toegekend, indien zy met de volmaaktheid van Gods weezen bestaanbaar waren.’ Eene andere oorzaak vindt gratama in eene zwakheid van Geest, welke, indien zy niet natuurlyk in denzelven huisveste, dikmaals, zo niet altoos, uit zwakheid van het Lichaam haaren oorsprong neemt; en hy
staaft deeze stelling door verscheiden voorbeelden, als dat van den schranderen pericles, die zynen Stuurman, toen deeze met de menigte verschrikt wierdt by eene Zonsverduistering, zynen Mantel voor de oogen hing, en hem vraagde, of ook die Verduistering verschrikkelyk ware, of een voorteeken van iet verschrikkelyks? en, egter, toeliet, dat hem, in zyne jongste ziekte, een tovermiddel aan den hals gehangen wierd; - en een ander van den anders verstandigen pascal, die zich met een yzeren gordel, met spykers bezet,
| |
| |
tegen de zonde wapende, en ernstig begeerde om na het Gasthuis der ongeneeslyke armen gedraagen te worden, om te midden der behoeftigen, en niet in zyne eigen wooning, te ontslaapen. ‘Het zwak gemoed, dat met angst in het toekomende opziet, is de eigen grond, waarin het Bygeloof zich gemakkelyk vestigt, welig opgroeit, en waarin het, zoo 'er de Rede niet achter zit, ligtelyk den meester speelt. Van daar is het, dat de zwakste mensch (al het overige gelyk gesteld) zeker de Bygelovigste is; van daar ook dat de Vrouwen - in de bekerings-geschiedenissen eene grote rol gespeeld hebben.’ Tot slot van dit Hoofdstuk trekt gratama de hoofdeigenschappen des Bygeloofs aldus te zamen.
‘Het is eene dwaling, daarom is het onkundig; het ontstaat uit een gevoel van ellende en eige ongenoegzaamheid, daarom is het uit zynen aart zwak en naargeestig, het is vreesachtig naar de vrees, waar uit het geboren wordt; dom en werkeloos naar de traagheid van onderzoek, die het ten grondslag heeft. Ongetemde zugt naar uitredding doet het alles aangrypen, wat zich ter redding voordoet, en maakt het zóó verscheiden in de voorwerpen, waar omtrent het werkzaam is. Het denkbeeld van God ligt 'er altyd, schoon zomwylen diep, in verholen, en indien dit 'er niet in is, dan is het geen Bygeloof. Indien het tot eene hebbelykheid aangroeit, gaan 'er alle die ongemakken mede vergezeld, die de vrees, naargeestigheid, traagheid, domheid, en onkunde vereenigd, op den mensch hebben, en maakt het zich ten laatsten meester van den geheelen mensch. Deeze doet dan afstand van alle Rede. Zyne naargeestigheid schildert hem dan alles met zwarte kleuren. God wordt een dwingeland vol toorn, die van de menschelyke ellende zyn spel en wellust maakt, en de sterveling een niets beduidend weezen dat lyden moet. - Hy veracht in anderen al wat gezond verstand heet; al wat fraai, groot, edel is, Kunsten, Weetenschappen en de Deugd zelve; goedheid en braafheid is ydelheid, de beste daden blinkende zonden. - Hy heeft geen bezigheden, dan die van zynen Godsdienst, en deeze is een niets beduidend gogelspel of wartaal; zyne oogen zyn niet waardig dat zy het licht aanschouwen, en hy sluit by dagen zyne vensters: by nagt waaren de spooken en geesten der
| |
| |
verstorvenen om zyne sponde, en het is met kragt van kruissen, tekenen en verbiddingen, dat hy zich voor hunne woede of invloeden beveiligt. Hy wentelt zich in zyn bedde, tot dat de vermoeienis hem de oogen sluit; dan slaapt hy, jaa! maar de ysselykste droomen teisteren zyne ziel; dan ziet hy niet dan afgronden, vuur en helle; dan zyn het Draaken die hem dreigen te verscheuren; dan is het de Vorst der duisternis zelf, die hem zóó zal aangrypen, en het zyn de rammelende ketens die hem met schrik doen ontwaaken, steeds nieuwe stof tot kwelling nalaatende voor den volgenden morgen. In 't kort, hy is ongelukkig door en door, ledig, lui, dom, ligtgelovig, zich zelf en anderen ten last, onnut voor de zynen, voor de Maatschappy en de prooi van den eersten bedrieger, die hem met uitredding vleit, welke hy noch gelooft noch verlangt.’ Met regt merkt gratama aan, op deeze algemeene schets, dat dezelve, naar gelange der verschillende karakters, tyden en plaatzen, onderscheiden is, en nimmer op een enkel voorwerp kan worden toegepast.
Het vierde Hoofdstuk heeft ten oogmerke, de redenen te ontvouwen, waarby het toekome, dat het Bygeloof dikwerf meer vermag om der Menschen hart te bewegen als de Godsdienst zelf. Te spoedig, naar ons inzien, stapt onze kundige Schryver van dit onderwerp af, hoewel zyne aanmerking niet geheel ongegrond is, dat verscheiden, voorheen aangevoerde, bedenkingen hier insgelyks kunnen worden toegepast. - Onder de middelen, welke, in het vysde of laatste Hoofdstuk, ter voorkoominge of weeringe van het Bygeloof worden aan de hand gegeeven, ontmoeten de volgende onzen meesten byval: ‘Leeraar eene gezonde Zedenkunde, gelyk Christus dede. Doe het lelyke van de ondeugd en het beminnelyke van de deugd kennen, en dat God een welbehagen heeft in een zuiver hart, vol liefde, en in de Gebeden van de zulken, die gaarne goeddoen en een afschrik hebben van het kwade. Leer eene mannelyke verdraagzaamheid in de rampen des levens, en wys een uitkomst aan in een leven naa dit leven, daar de nevelen zullen wegvallen, daar men God zien zal, en elk zyn loon ontvangen zal. - Verspreid in uwe Maatschappy allerleye nuttige kundigheden, en snyd de nutteloze af, zoo veel dit mogelyk is. Het Bygeloof nestelt gaarne by de onkunde, en (al het overige gelyk ge- | |
| |
steld) is de onkundigste mensch zeker de bygelovigste. - Verspreid in uwe Maatschappy een algemeenen Geest van werkzaamheid. Werkeloosheid en loomheid koesteren het Bygeloof. Het zyn drie gesusters, die de eene de andere de hand reiken. Reis door de landen, daar geene ieverheid is, doorblader de geschiedenissen der Kloosters, en gy zyt overtuigd van het geen ik zegge. - In één woord, vat alle die middelen gretig aan, die min of meer regtstreeks uitloopen om te vermeerderen de natuurlyke en zedelyke sterkte van 't Volk, dat gy te leiden hebt.’
Wat nu de tweede Verhandeling aangaat, welker Schryver niet heeft goedgevonden zynen naam bekend te maaken, doch dien wy, uit verscheiden byzonderheden, onzes oordeels, niet onwaarschynlyk zouden kunnen gissen: met verlof der Keurmeesteren dunkt ons veel te schraal de lof, enkel die van werkzaamheid en beleezenheid, hem gegeeven. Wy voor ons meenen in hem ontmoet te hebben, den schranderen Wysgeer en geoeffenden Kenner van het menschelyk hart. Min regelrecht, dan gratama, treedt die Ongenoemde ter zaake, en vervalt hy meermaalen, in uitweidingen, die, immers in den eersten opslag, met het onderwerp in geen onmiddelyk verband staan. Met dit alles, zo veele blyken van oordeel en vernuft hebben wy allerwegen ontmoet, dat, indien de uitspraak over den Eereprys mede aan ons gestaan hadde, onze keuze in geen kleinen twyfel zou gehangen hebben. Liet ons bestek het toe, wy zouden, door eene opzettelyke ontleeding deezer Verhandelinge, onze oordeelvelling kunnen goedmaaken. Nu moeten wy, benevens die van den bekroonden gratama, de leezing der naamlooze Verhandelinge wel ernstig aanpryzen. |
|