wil daar heen vergaderen, en niet verder de gedagten van hun boos hart volgen.’ |
|
-
voetnootvs. 1.]
- ‘By herders moeten wy hier niet volgens het gebruik onzer taal aan Predikers en bedienaars der Kerk denken, maar aan Regeerders en Overheden van het volk, van den Koning te beginnen. Deze Koningen en hunne Raaden waren daaräan schuldig, dat het Joodsche volk verstrooid wierd, dewyl zy het door herhaalde wederspannigheden voor Nebucadnezar in de daad onmogelyk maakten, het volk in hun land te laaten, en ook anderszins door verwaarloozing van het recht het volk verstrooiden, dat is, noodzaakten, hun vaderland te schuuwen.’
-
voetnootvs. 4.]
- ‘Sorobabel, Josua de hoogepriester, Ezra, Nehemia, die Machabeesche helden, welke het volk weder vryheid en onäfhangelykheid bezorgden.’
-
voetnootvs. 5.]
- ‘Ik weet deze plaats niet anders dan van Christus te verklaaren. Men overweege zelf, hoe de Profeet den grooten persoon beschryft, welken hy belooft: hy is volgens hem 1) een Koning, en wel 2) uit het huis van David, doch zo, dat 3) men hem volgens Cap. XXII:30. niet onder de nakomelingen van Jojakim en Jechonia verwagten kan, zoo beide plaatzen van eene en dezelfde voorzegging elkanderen niet zullen tegenspreken; 4) hy kan eerst na de wederkeering uit Babel verwagt worden, en derhalven geen van de toen leevenden zyn, want de Proseet had, en dat juist onder dien Koning, in wiens jaaren van regeering onze voorzegging valt, voorzegd, dat de Babylonische dienstbaarheid 70 jaaren duuren zoude. Cap. XXV:12, 13.
Zedekia, wiens naam anders met, Jehova onze gerechtigheid, eene gelykheid heeft, kan derhalven de beloofde Koning zekerlyk niet zyn. Deze leefde in het begin der Babylonische ballingschap, en onder hem wierd Jerusalem ten vollen verwoest: zyn character, gelyk de Profeet hem zelf afschetst, is in 't geheel het gewenschte niet, dat hier beschreeven wordt. Hy wierd door zyne zonden, meinëedigheid, en ongelukkige buigzaamheid, welke slechte raadgeevers misbruikten, de oorzaak van den volkomen ondergang des Joodschen Staats, en van de volkomen verdryving der Jooden uit hun land.
Noch ook Sorobabel, die naa de Babylonische ballingschap leesde. Deze is nimmer Koning, maar enkel een laage Stadhouder van een Persischen Koning over een toen nog klein en armoedig volk geweest, op verre na niet eens gezien, als eenigen tyd naa hem Nehemia, de mondschenker van den Persischen Koning; en daarënboven was hy nog een nakomeling van Jojakim.
Noch ook eindelyk die grooten en pryswaardigen, welke eerst Veldöversten, daarop Vorsten, eindelyk Koningen waren, en van den Priester Matthathias afstamden, en welken wy zomwylen by malkanderen Machabeën noemen; noch ook de grootste onder hun, van welken Jeremia elders schvut voorzegd te hebben, Johannes Hyrkanus: want zy zyn allen niet uit het huis van David, maar stammen van Aäron af.
Daar blyft ons dan niemand overig, dan de groote Koning uit het huis van David, dien de Jooden naa de wederkeering van Babel verwagtten, de Messias. Of op hem moet deze voorzegging zien, of zy is valsch.’
-
voetnootvs. 6.]
-
het land van Juda vry worden.] ‘Woordelyk: zal Judea verlost worden. Daar wordt van het land van Juda, en niet van het volk van Juda gesproken, het geen ik des te nodiger vond om aan te merken, dewyl men gemeenlyk by Luthers [en de Nederduitsche] overzetting aan het volk der Jooden denkt, en dan wel, om het Vers eene uitlegging te geeven, niet aan eigenlyke, maar aan zo gezegde geestelyke, Jooden: de Hebreeuwsche spraakkunde strydt hier tegen, en zo lang men deze leezing niet verändert, kan 'er niet wel anders, dan van het land, gesproken worden.
By deze belofte zal by veelen eene zwaarigheid ontstaan, dewyl ten tyde van Christus Judea niets minder dan vry geworden, omtrent één menschelyke leeftyd naa hem Jerusalem en de gansche Staat der Jooden door Titus Vespasianus vernietigd, en het volk over den geheelen aardbodem verstrooid is, in welke verstroojing het zig nu reeds, niet 70, maar 1700, jaaren bevindt. Het geen ik van deze zaak denk, zal men uit de aanmerkingen op Deut. XXX:60. en Ps. LXXII:8. afneemen. Ik geloof volstrekt, dat de Jooden ten eenigen tyde, wanneer zy zig tot Christus bekeeren, na Palestina zullen wederkeeren, en dit land als een onäfhangelyk bloejend en magtig volk bewoonen. Ik verbeelde my in 't geheel niet, dat Christus dan op eene zigtbaare wyze onder hen regeeren zal: maar gelyk wy hunnen staat in het Oude Verbond eene Godsregeering noemen, zo zou deze toekomende vrye en gelukkige staat, waarin zy geenen sterfelyken Koning hebben, maar Christus voor hunnen Koning erkennen zouden, eene Christus-regeering kunnen heeten.
Jehova onze gerechtigheid.] ‘Het is te veel, wanneer men uit dezen naam bewyzen wil, dat hy, die denzelven draagt, Jehova, derhalven de waare God zy. Zedekia, de naam van den laatsten Joodschen Koning, betekent ook, Jehova myne gerechtigheid, maar daaruit besluit niemand, dat zyn vader hem voor God gehouden heest. Zo zal ook beneden, Cap. XXXIII:15, Jerusalem denzelfden nieuwen naam krygen, Jehova onze gerechtigheid: Exod. XVII:15 noemde Moses eenen altaar, Jehova myne banier; en Gideon, Rechteren VI:24, een anderen altaar, Jehova zekerheid, zonder daarom altaar of stad voor Jehova uit te geeven. Men moet hier twee zeer verschillende dingen onderscheiden: wanneer de Messias, gelyk in den 110den Psalm, regtstreeks Jehova heet; en wanneer hy een naam draagt, waarvan Jehova een deel is, gelyk by ons iemand Godlieb, Godschalk, Godsried, heeten kan. Het eerste bewyst zyne Goddelyke natuur; het laatste niet. Het is mogelyk, dat Jeremia by het uitspreeken dezer voorzegging dagt, de Koning, waarvan ik voorzegge, zal Jehova en onze gerechtigheid zyn, want in den 110den Psalm wordt de Messias, gelyk ik geloof, wezenlyk Jehova genoemd: maar het is mogelyk, dat hy daar verder niets by dagt, dan, Jehova is onze gerechtigheid, dan was Jehova een gedeelte der stelling, en niet de naam van den persoon. Deze stelling kan daarënboven nog meêr dan éénerlei betekenis hebben, by voorb. Jehova is de vorzaak onzer gerechtigheid, - - Jehova heeft ons gerechtvaardigd, en ons de zonden vergeeven, - - Jehova heeft recht en gerechtigheid weder onder ons hersteld, - - Jehova en zyne wetten zyn ons recht en
onze gerechtigheid: jaa men zou zelfs de Hebreeuwsche letters anders kunnen uitspreeken, wanneer men van de Joodsche punten afging, Jehova heeft ons gerechtvaardigd, of, gelyk eenige Ouden gedaan hebben, Jehova rechtvaardigd ons!
Men moet derhalven op deze uitspraak geene geloofsleeren bouwen. Zy moeten uit andere plaatzen beweezen worden, maar niet uit deze. Ik onderneem in 't geheel niet, uit de veele boven opgegeeven verklaaringen van den naam, ik zal niet zeggen, voor myne Lezers, maar slegts voor my zelven, ééne te verkiezen; en ik beken oprecht, dat zy my allen even goed zyn; het geen betekent, dat de betekenis van den naam geheel onzeker voor my is. Hy behoort tot die enkele plaatzen van den Bybel, welke de ouderdom verduisterd heeft: ten tyde van Jeremia was hy daarom niet duister, dewyl wy hem niet verstaan, want toen kon een ieder uit het leevendig gebruik der taal weeten, wat men daarby dagt, wanneer men iemand den naam gaf, Jehova myne, of onze gerechtigheid: voor ons is 'er niets dan de enkele asleiding van den naam overig gebleeven, en die is dubbelzinnig.’
-
voetnootvs. 17.]
-
allerlei vreemde volken, enz.] ‘De Joodsche Godsdienst is tusschen de wederkeering uit de Babylonische gevangenis, en de tweede verwoesting van Jerusalem geheel ongelooflyk uitgebreid, inzonderheid van den tyd af van Johannes Hyrkanus, die eenige maalen is aangehaald.
De Persische Koningen waren denzelven reeds gunstig, en deeden tot den Tempel en de offers der Jooden onkosten, waarschynlyk, dewyl de wysgeerige Godsdienst der Persen, welke slegts eenen God aannam, geen volk op den aardbodem vond, dat zo met hun overeenstemde, dan de Israëliten, die één eenigen God dienden. Daarby kwam, dat 'er in de oude Schristen der Jooden zo duidelyk omtrent Cyrus voorzegd was, het geen hy zelf vernam, en liet de Jooden met deze woorden in hun Land te rug keeren: Jehova de God des Hemels heeft my alle de Koningryken der Aarde gegeeven, en hy heeft my bevoolen, zynen Tempel te Jerusalem - te beuwen, enz. II Chron. XXXVI:23.
In den tyd tusschen Alexander den Grooten, en Antiochus Epiphanes, breidden zig de Jooden in het Egyptische Ryk zeer uit, en vonden veele gunst. Dit kon wel reeds aanleiding gegeeven hebben, dat veele Heidenen tot dezen éénigen verstaudigen Godsdienst, welke slegts éénen God etkent, overkwamen, waarvan wy 'er eenigen tyd daarvan een zeer groote menigte aantreffen.
Van den tyd der Machabeën af kreeg de Joodsche Godsdienst door zyne overwinningen een geheel nieuwen luister. De Edomiten namen hem, (dezen eigenlyk wel door dwang,) en dewyl hun Johannes Hyrkanus naa de verövering van hun land voorleide, hetzelve of te ruimen, of zig te laaten besnyden, ook de besnyding aan: desgelyks deeden ook onder denzelfden Johannes Hyrkanus de Itureërs, en waarschynlyk onder den Joodschen Koning Alexander ook de Moabiten, want Josephus verhaalt in het XIIIde boek der Oudheden, Hoofdstuk XV. § 4, dat de Jooden onder de Moabitische Steden, welke hy noemt, Pella verwoest hebben, dewyl haare Inwoonders de Joodsche gebruiken niet hadden willen aanneemen; de Inwoonders der overige, door de Jooden verwoeste, Moabitische Steden moeten ze derhalven aangenomen hebben. Doch anderen deeden dit ook zonder dwang, en op eenige plaatzen klom de Joodsche Godsdienst tot op den throon.
Het gelukkig Arabiën had reeds vóór de geboorte van Christus, gelyk men meerendeels gelooft, (doch dit is niet zeker) reeds ten tyde van Johannes Hyrkanus, Koning van den Joodschen Godsdienst, dit is, niet gelyk eenigen het zig voorgesteld hebben, gebooren Jooden, maar gebooren Arabiërs, die den Godsdienst hadden aangenomen; en deze Godsdienst was ook in dit land zo magtig, dat, wanneer hy zomwylen den throon verloor, hy denzelven een ander keer weder kon veröveren: hy moet zekerlyk lang, vóór dat hy tot den throon klom, in 't land uitgebreid geweest zyn. Het Petreïsch Arabiën heeft ook Joodsche Koningen gehad: die Aretas, wiens Stadhouder te Damaskus Paulus wilde laaten vast neemen, II Cor. XI:32, was naar alle waarschynlykheid een Jood van Godsdienst. Aziz, een Koning van Emessa, liet zig besnyden, eigenlyk wel niet uit eene Godsdienstige beweeging, maar om met de schoone Drusilla te trouwen: intusschen, hy liet zig besnijden, en wierd een Jood. In het eigenlyk zo genoemd Assyriën, of Adiabene, was de Joodsche Godsdienst omtrent in dien tyd, wanneer Jesus leefde, eerst in het Serrail van den Koning Monobazus gedrongen, en Helena wierd eene yverige Joodin; haar Zoon, Izates, volgde zyn Vader Monobazus in de regeering, nam niet slegts den Joodschen Godsdienst aan, maar liet zig ook, tegen al het zeggen van den Jood Ananias, die over de besnydenis omtrent zo dagt, als Paulus, besnyden, en bleef des niet te min Koning.
In Egypten waren veel Joodengenooten, zelfs ook in 't binnenste van Africa, de Kamerling der Koningin Kandace, dat is, der Koningin van Meroë. In Romen waren de Jooden ten tyde van Cicero reeds zo magtig, dat hy eens in eene redenvoering zeide, dat hy thans zagt wilde spreeken, dewyl het tegen de sooden was, die zo veel aanhangers hadden: en hunne aankomelingen vermeerderden daar zodanig, dat 'er, om die zaak te stuiten, onder Tiberins, in het 19de jaar van Christus 4000 van dien aart na Sardiuien gezonden wierden, om daar tegen de roovers te vegten, en zo met goed fatsoen om te komen.
In de Handelingen der Apostelen vinden wy niet slegts enkele zo genoemde Godvrugtige heidenen, dat is, zulken, die den Joodschen Godsdienst geloofden, doch zonder zig te laaten besnyden, Cap. VI:5. X:2, 7. XVI:14. XVIII:7, maar ook hier en daar in de Steden meerdere, die te gelyk in de Synagoge der Jooden kwamen, doch niet allen besneeden zyn. Cap. II:10, zyn reeds onder die geenen, welke te Jerusalem by de uitstorting van den Heiligen Geest tegenwoordig zyn, aankomelingen, of Joodengenooten. Te Antiochiën in Fisidien waren in de Synagoge buiten de Jooden godvrugtigen tegenwoordig, en toehoorders van Paulus, Cap. XIII:16, 26, 43. Eenigen dezer gaven hem gehoor, maar niet allen, gelyk wy uit vs. 50. zien; inzonderheid komen hier voornaame godvrugtige vrouwspersoonen voor, die ten gevalle der Jooden eene vervolging tegen hen verwekken. Cap. XVII:4, vindt Paulus in de Synagoge te Thessalonica eene groote menigte van godvrugtige Grieken, en onder deze andermaal niet weinige van de voornaamste vrouwspersoonen der Stad; zelfs te Athenen zyn Cap. XVII:17, godvrugtigen, die van de Jooden onderscheiden worden. Het schynt, derhalven, dat de Joodsche Godsdienst inzonderheid onder het andere geslacht zeer in gebruik was: en dit verschynzel vertoonde zig nog duidelyker te Damascus, want daar waren, volgens het verhaal van Josephus, byna alle Vrouwen van den Joodschen Godsdienst, hoewel haare Mannen heidenen waren. De zaak is verstaanbaar: noch de schrik voor de besnydenis, welke eenige Jooden den nieuwbekeerden gestadig wilden opdringen, noch ook andere opzigten wegens het ambt, en veele daarby voorkomende heidensche gebruiken en eeden, wederhielden het andere geslacht, en by de groote in 't oog loopende dwaasheid van het heidendom moest de éénige, met het gezond verstand overeenstemmende, Godsdienst, welke in geene meerdere Goden geloofde, dan de
Wysgeer tot de schepping der Waereld noodig had, en uit haar bewyzen kan, éénen, veele goedkeuring vinden.
De belofte is derhalven rykelyk vervuld, en 't is gansch niet noodig, haare vervulling met grooten dwang eerst onder het Nieuwe Verboud te zoeken omtrent een tyd, die hiertoe niet past, dewyl de Israëliten niet meêr in hun land woonden, maar op nieuw verstrooid wierden.
Ik moet 'er dit nog byvoegen, dat buiten de zo genoemde godvrugtige heidenen, dat is die geenen, welke de leer van den Joodschen Godsdienst omtrent den eenigen waaren God aannamen, ook nog zulken, die by den afgodendienst volhardden, te Jerusalem den waaren God offer bragten, en hem dienden. De voornaamste Romeinen deeden dat, wanneer zy na Jerusalem kwamen.’
|