| |
Proeve over het Patriotismus. Door Henrik Christoph Albrecht. Eerste Deel. Uit het Hoogduitsch vertaald, en met Aanmerkingen vermeerderd. Where we would wish to reform we must not reproach. Th. Paine, Rights of Man. Part. II. Te Amsterdam, by Wessing en van der Hey. In gr. 8vo. 251 bl.
Schaarschheid van Schriften, in 't Nederduitsch, over het Onderwerp, waar over zo veel gesprooken wordt, en dit Boekdeel handelt, het Patriotismus, bewoog den Vertaaler om dit Hoogduitsch Werk in onze Taal over te brengen. In zekeren zin kan 'er lof niet aan ontzegd, doch dezelve in ruime en overloopende maate daar aan niet alzins gegeeven worden. Anders ook zou de Vertaaler geene reden gevonden hebben, om, op een gedeelte, zo breede Aanmerkingen te maaken, als wy hier aantreffen.
Hoe zeer het eene welgegronde waarheid is, dat groote en goede daaden zeer veel van elkander verschillen, en de eerstgemelde, van zekeren bygevoegden glans beroofd, het laatste geheel derven, zal, egter, in de rechtmaatige beoordeeling van der Menschen bedryven, altoos te letten vallen op de tyden, waarin zy leefden, op de omstandigheden, waarin zy zich bevonden. Leggen wy
| |
| |
deeze maatstaf ter zyde, wy loopen gevaar van eene verkeerde oordeelvelling, en hier aan maakt zich, onzes oordeels, de Heer albrecht schuldig, in het eerste gedeelte deezer Proeve.
In zyn tweede Hoofdstuk, Heldendaaden ten Opschrift voerende, toeft hy by het door veelen hooggeroemd bekend bedryf van decius, daar deeze zich aan de onderaardsche Goden wyde. Hy bekent, ‘dat, wanneer wy dit verhaal met onze verbeelding agtervolgen, wy verbaasd staan over de grootheid waar mede de man zich zelf opofferde om zynen Volke den zegen te verschaffen. Maar wat is het in den grond waar over wy verbaasd staan?’ - Hier op vaart hy voort met aan te merken, dat de Heldendaad van decius bestondt in een zekeren dood in den mond te loopen, en voegt 'er by: De Dood van decius was onnoodig, en moet toegeschreeven worden aan eene zotte vlaag, veroorzaakt door het veragtlykst Bygeloof. Indien de Vryheid zyner Landgenooten afhing van het verderf, 't geen hy in den mond liep, moeten zy wel diep verzonken geweest zyn in de jammerlykste slaaverny; de oorlog was in zichzelven onregtvaardig; de voordeelen, welke de Consul door zyne zelfopoffering den Romeinen verschafte, waren niet van dien aart, als een verstandig Man zou wenschen dat zy bezaten. Hun te regt te brengen van hun veragtlyk Bygeloof, was hun een bestendiger en grooter voordeel doen. - In de Grieksche Geschiedenis, merkt albrecht op, is codrus ‘een even bovenmenschlyk Man, die zyn leeven opofferde om zynen Volke den zegen te verschaffen,’ en schryft dit bedryf te eenemaal aan Bygeloof toe.
Doch herinneren wy ons de evengemaakte algemeene aanmerking, dan zal ons de oordeelvelling van albrecht niet juist voorkomen. Indien een Veldheer, in onzen tyd, op een Gezigt of een Orakelstem afgaande, het voorbeeld van decius of codrus volgde, wy zouden hem, en met het hoogste regt, onder de Zotten en Zinloozen rangschikken. Maar hoe veel verschilt hier van niet het geval van een Romeinschen en Griekschen Veldheer, die zich van de waarheid der Openbaaringen, langs die wegen verkreegen, ten vollen overtuigd hielden? Wy, schoon overtuigd van de valschheid deezer grondbeginzelen, kunnen niet nalaaten de belanglooze zelfopoffering, om van hun Vaderland af te wenden wat zy des- | |
| |
zelfs hoogste ramp oordeelden, te bewonderen. 't Is de overtuiging hier van, en de daar uit volgende den Volke beweldaadigende beweegreden, naar welke wy de Zedelyke waarde van het bedryf met betrekking tot de Daaders moeten afmeeten.
Het volgend Hoofdstuk, Beschaaving en Heldhaftigheid getyteld, deelt in voorstellingen van gelyksoortigen verkeerden aart. Helden-eeuwen, merkt hy op, zyn altoos die van Onkunde en Barbaarschheid. Zulke Eeuwen kunnen alleen de dolle daad van mucius scaevola doen toejuichen, schryft albrecht, en brengt andere soortgelyke by, niet genoeg de tyden in aanmerking neemende, om een billyk oordeel te vellen. - Wy denken nog ouderwets genoeg, als men 't zo noemen wil, om het geen hy wegens het Character van cincinnatus schryft niet te ondertekenen. Hy zegt, ten slotte, naa de bedryven deezes altoos hooggeroemden Mans vermeld, en niet in den gunstigsten dag gesteld te hebben: ‘Zo men deezen waaren zamenhang der Geschiedenis overziet, vindt men noch de armoede van cincinnatus roemwaardig, noch reden om het vertrouwen te bewonderen, met welk zyn Party hem tot Dictator beriep. In de geheele handeling is niets, dat Patriotismus genaamd kan worden, ten zy Partygeest Patriotismus heeten zal.’ Kan men, deeze oordeelvelling by de Geschiedenis vergelykende, nalaaten den Schryver te beschuldigen, dat hy, om den roem deezes Romeins te bezwalken, de zaak in een verkeerd licht stelt? 't Geen wy bewonderen in het Character van cincinnatus is de Braafheid en de Belangloosheid van een Man, in zeer schraale leevensomstandigheden, die geen voordeel wilde trekken van de hooge magt, met welke men hem bekleed hadt, om zyne bekrompene Leevensomstandigheden te verruimen, en Middelen te verkrygen, overeenkomstig met den rang, dien hy in het Gemeenebest bekleedde. Die bewondering van deezen Romein houdt by ons stand, hoe zeer wy ook de onregtvaardige en drukkende maatregelen der Patriciaanen wraaken en hoogst veroordeelen.
Voorts willen wy den Schryver gaarne toestemmen, dat de Grieksche en Romeinsche Geschiedenis overvloeit van partydige berigten, en maar al te zeer voorzien is van opgehemelde voorbeelden, strekkende om in Zedeen Staatkunde beide zeer verkeerde gevoelens in te boe- | |
| |
zemen. Hier toe strekken 's Schryvers Algemeene Aanmerkingen in het IV Hoofdstuk. Hoe veel waarheids en toepassings in de volgende bedenking. ‘Die Man heeft zyn Vaderland, zynen Staat of Stad, deeze of geene voordeelen verschaft: hy heeft zyn Vaderland verrykt of vergroot. Zo spreekt men, zonder eens op de vraag te denken. Op wiens kosten heeft hy dat gedaan? Zelfs zyn de Lofredenaars gewoon Patriotismus te noemen, wanneer veroverzieke Vorsten hun Gebied door Krygen vergrooten, of door Monopolien en Handeldwang hun Land poogen te verryken, om des te meer Oorlogen te kunnen voeren, en by hun leeven zo veel te vreeslyker, en naa hun dood des te beroemder, te zyn, zo lang tot dat de Geschiedenis het waagt onpartydig te worden.’
Het vyfde Hoofdstuk, dienende ter beantwoording der Vraage: Zyn Daaden, die niet uit Eigenbaat verricht worden, reeds daarom eerwaardig? en het VIde, Gevolgtrekkingen uit Waarneemingen behelzende, zyn kort, doch bevatten veel goeds. - Ons staat voor, veele jaaren geleden, in een Engelsch Zedeschrift eene vergelyking gezien te hebben tusschen alexander de groote en een Straatrover. Hier treffen wy, ten slot des laatstgemelden Hoofdstuks, eene vergelyking aan tusschen den indruk, dien de Geschiedenis deezes Macedonischen Helds maakt in vergelyking met die van een het Menschdom beweldaadigend Man. Naa meer algemeene aanmerkingen over den indruk, dien groote en goede daaden op onzen geest en verbeelding maaken, die zeer gegrond zyn, vaart albrecht in deezervoege voort: ‘Om tegen over den grooten Macedonischen Koning een onbeduidend Mensch te plaatzen, welke de Wereldgeschiedenis geheel overslaat, hoewel hy zeer veel gedaan heeft dat goed en nuttig was, zullen wy veronderstellen, dat die Philosooph [dien hy te vooren ingevoerd hadt, als niet naar den schyn maar volgens den aart der dingen oordeelende] ons by voorbeeld uit het leeven van den Heer poivre, die vóór twintig jaaren Gouverneur van Isle de France was, vertelde, hoedanig dezelve daar den Broodvrugtboom en alle andere nuttige gewassen, welke hy uit alle deelen der Wereld zamenbrengen konde, aangekweekt heeft. Deeze voordgezette, verstandige en welwillende, werkzaamheid des verdienstlyken Mans kan ons
| |
| |
even zo belangryk worden als de Krygstochten en Heldendaaden van alexander. Ook kan de verhaaler onze verbeelding daar mede even veel bezig houden. Hy behoeft ons slechts de vrolyke groepen van welvaarende en vergenoegde Menschen te vertoonen, die zich, door de broederlyke voorzorg van den goeden poivre, op een voormaals woest brok lands in hun aanweezen verheugen. Of, om het ons nog nader onder 't oog te brengen, kan hy ons een gestrand Schip doen aanschouwen, met het welk Europeërs aan den barren oever geworpen worden, alwaar een ongastvrye woestyn en een knaagende honger op hun wachten zouden, indien daar niet eens een deelneemend gastvry Man geleefd hadt, die 'er genoegen in vondt, voor de behoeften van onbekenden te zorgen, en menschen, die misschien nog niet gebooren waren, verkwikking te bereiden.
Maar toch zal de gansche geschiedenis van het werkzaam en veelligt langduurig leeven eens Weldoeners der menschheid onze opmerkzaamheid niet zo zeer bezig houden, als het kwaad dat een Verwoester of Veroveraar in tien jaaren gedaan heeft. - Zy is te eenvoudig, deeze kleine historie des Weldoeners, en, de waarheid te zeggen, daar is reeds samenhang in. In het geheel heerscht ééne denkwyze en één gevoel. Dit kan ons niet lang genoeg bezig houden. Het wilde dryven eens Veroveraars, wien alles te klein en te eng is, die weenen kan om dat 'er geen brug na de Maan leidt, gaat zo verre in grootte en uitgestrektheid, dat wy genoeg te doen vinden, om 'er slechts eenigen samenhang in te brengen. En zo vindt ons verstand bezigheid, terwyl wy onze oogen op de menigvuldige voorwerpen vestigen, en onze gevoelens op eene zeer menigvuldige en immer veranderende wyze aangedaan worden.’
Met het VII Hoofdstuk komt de Schryver eerst tot zyne hoofdzaak, en handelt over de Gezelligheid en Liefde tot zyne Geboorteplaats. Alle Maatschappy, dit is de korte inhoud zyner opgave, merkt onze Schryver aan als gegrond op die onveranderlyke gesteldheid onzes bestaans, dat wy Menschen, op ons zelven beschouwd, ongenoegzaam zyn om ons geluk te bevorderen: de natuurlyke aandrift der Sexen tot elkander, en de liefde tot hun naakroost, welke het gevolg is hunner vereeni- | |
| |
ging, hebben wy Menschen met alle andere Dieren gemeen; maar by het Menschdom worden deeze driften veredeld door gevoelens van standhoudende tederheid en redelyke toegenegenheid. Dit is de breede grondslag, waarop onze Vaderlandsliefde rust. En zal deeze, zyns oordeels, nooit bevorderd worden door uitwendige schitterende vertooningen, en voldoeningen aan kunstbehoeften; maar door het bedaard genot des Huislyken Leevens: en gevonden worden meest te heerschen waar deeze het algemeenst en evenmaatigst verspreid zyn, en waar eenvoudigheid van Zeden voorkomt, dat de Gezinnen het geluk niet zoeken buiten hun eigen kring.
Hier op grondt de Heer albrecht het VIII Hoofdstuk - ten Opschrift voerende: Bepaaling der Gezelligheid door Standen. Ydelheid. Met veel klems toont hy, dat Rangonderscheidingen, Bevoorregte Standen, en Adel, nadeelig zyn voor de gevoelens van het waare Patriotismus: als uit eigen aart geschikt om de Grooten met trots en ydelen waan te vervullen, en de laagere Standen te verdrukken.
Zonderling zyn onzes Schryvers Aanmerkingen over de Luxe, in het IXde Hoofdstuk; en zyne niet algemeene Bedenkingen over de Belastingen, in het volgende, zal in ons Land in deeze Dagen de aandagt van veelen trekken. Zo ook het XIde Hoofdstuk, 't welk over de Gilden loopt. Dit moge, gelyk de Vertaaler aan den voet der bladzyde ons herinnert, meest op Duitschland slaan. Veel is 'er in, ook op ons Land toepasselyk. Waarlyk wy mogen met hem zeggen. ‘Het Systema der Gilden is zo zeer op tyranny gegrond, dat een ieder van deszelfs deelgenooten van trap tot trap in den dwang, dien hy anderen mede helpt opleggen, eene zekere vergoeding en eene soort van bevrediging vindt voor 't geene wat hy zelve geleden heeft.’ - ‘Door de Gilden wordt niets anders onderhouden dan misbruik en wederzydsche knevelaary. - Het is door de weldaadige werkingen der Beschaaving en algemeene Verbetering der Zeden, door gansch andere Inrichtingen en verbeterde Schikkingen, dat zich de Menschheid allengs van de drukking van het yzeren jok der oude Barbaarschheid bevrydt. - De Geleerdheid en de Kunsten hebben zich in ons Vaderland (Duitschland) meestal van de oude gedaante der Gilden ontdaan; [wy zyn nog zo verre niet in Nederland] onze naakomelingen zullen den tyd ook eens
| |
| |
beleeven, waar in zy vrye Handwerkers zien, wanneer ieder Man onder het Volk tevens Burger is, en alle de Zoonen des Vaderlands, der lange kindschheid en der strenge tucht eindelyk ontwassen, alleen aan het Vaderland behooren zullen.’
Albrecht's Aanmerkingen over den Godsdienst, in het XIIde Hoofdstuk, kunnen wy alleen in zo verre over 't algemeen goed en rechtmaatig keuren, als zy betrekking hebben tot Hierarchy, of de vaststelling van zekere Stelzelleer met uitsluitende Burgerlyke voorregten voor de Omhelzers van dat Stelzel. Doch wy moeten ons van hem verwyderen als zyne denkbeelden daar heen loopen, dat het Christendom strekt om het Patriotismus te verminderen, zo niet te vernietigen. Wy staan toe, dat de Christlyke Leer, te regt beschouwd en gekend, strekt, om alle onregtmaatige Partydigheid voor ons Land, welke ons zou aanzetten om alle andere te haaten, en het belang des Vaderlands te zoeken ten koste van Regtvaardigheid en Menschlievenheid, te weeren: en, indien dit laatste Patriotismus was, dan hadt het Menschdom alle reden om de vernietiging daar van te wenschen: maar de geest des Euangeliums, welke de Liefde des Vaderlands met de Liefde tot het Menschdom zamenstrengelt, en de Volken zo wel als byzondere Persoonen onderwyst, om anderen zo te doen als zy wenschen dat hun geschiede, is zeer gunstig voor rechtschaape Vaderlandsliefde, voorkomt het misbruik daar van als een beweegmiddel tot een den naasten onderdrukkend gedrag, en geeft 'er de verdienste van Zedelyke Deugd aan. De Vertaaler heeft eene Aanmerking geplaatst, bl. 128, welke ook daar heenen strekt, om de misvattingen, waar toe de Schryver anders niet weinig aanleidings geeft, tegen te gaan. Want in dit Hoofdstuk hebben wy reeds spooren, die aanwyzen, dat de Schryver niet gunstig over de Openbaaring denkt, 't welk zich vervolgens min ingewikkeld voordoet.
Immers, naa, in het XIII of laatste Hoofdstuk des Eersten Boeks, op eene alzins leezenswaardige wyze, over de Staande Legers gehandeld te hebben, spreekt hy, in het 1ste Hoofdstuk des Tweeden Boeks, over den Algemeenen Invloed der Staatsgesteltenissen, op geene gunstige wyze; en dan laat hy zich, in het II, III en IV Hoofdstuk, die tot Opschriften voeren: Theocratie, Hierarchie, en Algemeene Aanmerkingen over de Theocratie en Hierarchie, met betrekking op het belang der Menschheid en op
| |
| |
het Patriotismus, in zulk een ongunstigen dag voor de Openbaaring, althans de Mozaische, zien, dat de Vertaaler te raade werd, die Hoofdstukken te vergezellen met juiste Aanmerkingen en Byvoegzelen, die van bl. 189-217 loopen. Het slot alleen neemen wy over. ‘Het eigenlyke monster, waar op alles, wat onze Schryver ten laste van de gewaande Theocratie en van de Hierarchie heeft, volmaakt past, is het Despotismus. Door dit woord verstaan wy het misbruik dat de sterkere maakt van zyne magt over den zwakken. Deeze Protcus, die alle gedaanten aanneemt, die zich in alles mengt, kent geene Deugd, maar alleen den wil van den Despoot; daar aan moet alles dienstbaar zyn, zelfs de Godsdienst niet uitgezonderd. Wil de dwingeland kryg voeren, om het getal zyner slaaven te vermeerderen, of een ingebeeld ongelyk te wreeken, of eene ydele glorie te behaalen, dan moet de Priester dien Oorlog een heiligen Oorlog voor de zaak van God noemen; maar is de Despoot een wellusteling, die door zyne weelde 's Lands geld verspilt en de Zeden des Volks in den grond bederft, dan wordt de welmeenende en gemoedelyke Zedenleeraat met fenelon van 't Hof verbannen, en domme dweepers of schandvlekken van het Leeraarampt alomme bevorderd. In zulk een Staat toch staat het niet vry te gevoelen wat men wil, en nog minder te zeggen wat men gevoelt. Daar houdt de vrees aller harten gekluisterd, daar moeten alle plegtigheden alleen dienen om domheid of wangevoelens by het Volk te versterken. Daar is het waare Patriotismus eene hoofdmisdaad, en het volvoeren van den wil des Despoots, al is die dan ook nog zo dwaas of boos, de hoogstmogelyke verdienste.
Het is niet alleen in Monarchaale of Aristocratische Staaten, dat zich het Despotismus doet gelden: neen, het dringt zelfs in de meest vrye Republieken door, en oefent daar dikwerf eene uitgestrekte heerschappy. Zelfs in volslaagene Volksregeeringen is men daar voor niet zeker: want zo dra iemand van zyne magt of overweegende bekwaamheid, om de menigte te leiden, of in zyn gevoelen te brengen, zulk een gebruik maakt, dat hy meer de voldoening van zyne eigene begeerte, dan wel het heil des Volks, bedoelt, dan wordt hy een Despoot. Het is om 't even, of dit in de raadzaal, op den kansel, of in 't gemeene
| |
| |
leeven, geschiede. De misdaad blyft dezelfde; zy ver andert alleen onophoudelyk in middelen, bedoelingen, en uitgestrektheid haarer gevolgen, die voor 't algemeene heil des Menschdoms altyd schadelyk zyn. - Dat dan elk, in zynen kring, zich voor dit Monster wachte: want alle Menschen hebben een gemeen belang om hetzelve te verdelgen.’
Het Vde Hoofdstuk, Monarchie, doet hem van deeze, in een volstrekten zin dier benaaminge, gunstiger denken dan hy anderzins zou doen, uit eerbied voor de gedagtenis van caesar, (hy meent zeker julius caesar,) en frederik. Deeze eerbied is, zo veel wy zien kunnen, van luttel beduidenis in de schaal der welwikkende oordeelkunde. Voorts ‘schynt het hem uit eene naauwkeuriger beschouwing der zuivere Monarchie duidelyk genoeg te blyken, dat elk Volk, in de daad, slechts zo lang werklyk Monarchaal geregeerd wordt als het - zich zelf nog niet regeeren kan; maar dat - van het oogenblik af, waarin het Volk verstandig en vernuftig genoeg geworden is, om zyn eigen belangen zelf te kunnen beoordeelen, alle Monarchaale Regeering by dit Volk in de daad ophoudt, ofschoon zelfs de gedaante en schyn derzelve om deeze of geene reden nog behouden wordt - en dat het in den grond niets anders dan dwaaling en misleiding is, zich de Monarchie overal als eene werklyke Staatsgesteldheid voor te stellen.’
Het VIde Hoofdstuk deezes Boekdeels loopt over de Gemengde Staatsgesleltenissen. Hier vindt de Heer albrecht gronds genoeg om hevig uit te vaaren tegen veele en hoogloopende misbruiken in de Regeering van Groot-Brittanje.
In het VIIde of laatste Hoofdstuk deezes Deels, ontmoeten wy een aantal welgegronde aanmerkingen over de oorzaaken van den val der meeste Republieken in Europa; het verdient de aandagt van alle die zich nog in het geval bevinden van te bestaan. Onze plaats laat niet meer toe dan de hoofdtrekken op te geeven. Dit verval schryft hy toe aan derzelver minderheid in vergelyking haarer Nabuuren; deeze verpligt de Republieken eene schroomagtige en zelfzoekende omzigtigheid in agt te neemen: hier door vinden zy zich genoodzaakt de bescherming van andere te koopen, en Krygsvolk te haarer bescherming te huuren, in stede van op eigen
| |
| |
kragten te steunen. Dit brengt eigenaartig kwyning en mangel aan veerkragt te wege; het Volk leert het betaalen van Geld aanzien voor den éénigen pligt, den Vaderlande verschuldigd; byzonder belang werdt het eenig beweegrad, en Vaderlandsliefde verdween. ‘De Burger begon,’ op dat wy het slot afschryven, ‘zyne betrekking jegens het Vaderland met Geld af te koopen, en welhaast nam zyn geest en hart geen deel meer aan 't zelve. Zyne verbintenis werd voor den prys van eenig veragtlyk Goud opgeheeven, en ook de Republikein kwam zo verre van de Regeeringen alleen naar de kosten te beoordeelen. - Maar even deeze omstandigheid zal hem eindelyk aan zyn Vaderland geheel wedergeeven. Hy zal inzien, dat de kosten der Regeering niets anders dan daadlyke bydraagen aan eigen kragten zyn; waar van het Geld alleen ten teken dient. Hy zal ondervinden, dat Vryheid niet te koopen is, en naar menschlyk vooruitzigt zullen de algemeene belangen vroeger in Republieken dan in Monarchien worden, het geen zy behoorden te zyn, het geheel van alle bekende zaaken.’
Schoon wy zo breed by dit Deel stilgestaan hebben, zo om de gebreken, als om het pryzenswaardige, daar in voorkomende, aan te wyzen, kunnen wy niet afzyn, ten aanziene van het Tweede Deel, 't geen wy niet weeten dat het licht aanschouwt, te melden, wat 'er de Vertaaler in zyn Voorberigt van zegt. Deeze, in briefwisseling met den Schryver getreeden, kreeg berigt, dat een volgend Deel dit Werk besluiten zou, en dat de stoffen, welke hy daar in behandeld hadt, veelligt nog belangryker zouden geoordeeld worden, dan die in het Eerste Deel. In 't zelve naamlyk handelde de Schryver - over de Bevolking, in opzigt tot het Patriotis - over de waare begrippen van Eigendom - over het Erfrecht - over den Invloed der Kunsten op het Patriotismus - over de Weetenschappen - over den Nationaalen Hoogmoed - over het misbruik, 't welk de Regeeringen van 's Volks Patriottische gezindheden maaken, om eigenbaatige oogmerken te bevorderen. |
|