Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1796
(1796)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 493]
| |
De Vaderlandsche Historie van den Heere J. Wagenaar verkort, en met leerzaame Aanmerkingen, ten dienste der Nederlandsche Jeugd, uitgegeeven door J.W. te Water, Hoogleeraar in de Godgeleerdheid en Kerklyke Geschiedenissen te Leyden, en Historieschryver van Zeeland. Tweede Deel. Te Amsterdam, by J. de Groot, G. Warnars; te Leyden, by S. en J. Luchtmans; te Dort, by A. en P. Blussé, en te Harlingen, by V. v.d. Plaats, 1794. In gr. 8vo. 308 bl.Gelyk de Hoogleeraar te water, in zyne Voorredens van het een en ander Deel des uitgestrekten Werks, de Historie van het Verbond en de Smeekschriften der Nederlandsche Edelen, welks laatste Deel wy zeer onlangs aankondigdenGa naar voetnoot(*), zich beklaagt over de beletzelen en hindernissen hem in de Uitgave vertraagende, zo doet hy ook in het Voorberigt van het tweede Deel deezer Verkorte Historie der Vaderlandsche Historie van den Heere j. wagenaar. Toen hy, eenige jaaren geleden, deeze Vaderlandsche Historie, alleenlyk ten dienste der Jeugd geschikt, begon te schryven en uit te geevenGa naar voetnoot(†), hadt hy ten oogmerk dien arbeid met den meesten spoed te voltooijen. Dan een tusschenvak vol beletzelen deedt hem dit werk staaken, en kwamen 'er, gelyk hy, met waarheid, schryft, zedert dien tyd, zo veele andere Schriften van soortgelyken aart, ten dienste der Jongelingschap, in Nederland te voorschyn, dat het zyne, zonder eenig nadeel, wel scheen te kunnen agterblyven. - Dan op zommiger sterken aandrang heeft hy dit werk wederom opgevat, met oogmerk, om hetzelve, zo god hem lust en kragten schenkt, zo dra mogelyk voort te zetten, en ten einde te brengen. Van de voortzetting is dit tweede Deel een blyk; en sluit hy zyn kort Voorberigt met deeze Aanduiding: ‘Valt dit Werk misschien eenen meer kundigen Leezer in handen, en bemerkt hy, dat ik hier en daar, vooral omtrent de gewigtigste Gebeurtenissen der zestiende Eeuwe, onder de Regeeringe van Keizer karel en Koning filips voorgevallen, uitvoeriger was dan de | |
[pagina 494]
| |
voortreffelyke wagenaar; hy verschoone myne uitstappen, en verblyde zich, met my, dat wy thans in de gunitige gelegenheid gesteld zyn om gebruik van een aantal schoone Gedenkstukken, te vooren onbekend, te kunnen maaken; terwyl ik niet van my verkrygen konde om den voornaamsten inhoud van dezelven voor de Nederlandsche Jeugd verborgen te houden.’ Te aangeduider plaatze hebben wy van den Aanleg deezes Werks breedvoerig genoeg gesprooken, en de herinnering des Hoogleeraars, uit het korte Voorberigt deezes Deels bygebragt, geeft ons de weete van 't geen wy meer byzonder in het opgemelde tydvak te wagten hebben. Het Elfde Boek, waar mede dit Deel begint, vermeldt den Oorsprong der Verwarringen, naa den dood van Graaf willem den IV, en die Verwarringen zelve. - Het Twaalfde stelt ons de aandoenlyke Geschiedenis van jacoba van beyeren voor oogen. In het Dertiende zien wy den Hoekschen en Kabbeljaauwschen Twist herleeven; een schets van het diep verval van den Godsdienst en de Geestlykheid, met de beginzels der Hervorminge, met de daar toe medewerkende Staatsgesteltenisse; de verrigtingen van philips, den Goeden bygenaamd; omtrent wien de Schryver, diens Character kortlyk schetzende, betuigt: ‘Wanneer wy den geheelen leevensloop van filips, alle zyne bedoelingen en verrigtingen, met onzydigheid beschouwen, is het twyfelagtig, waarom hy den bynaam van den Goeden by zyn leeven verkreeg, en tot heden behieldt. Zyn onbepaalde heerschzugt vervoerde hem tot veelvuldige stappen van geweld en onderdrukkinge. Zyn gedrag omtrent Vrouwe jacoba, de brederodes, en meer anderen, duldt naauwlyks verschooninge. De Nederlanders waren hem geen dank schuldig, dat hy hen, ten koste van zo veel goeds en bloeds, in menige buitenlandsche oorlogen hadt ingewikkeld. Zyn prachtig en wellustig leeven was van eenen verderflyken invloed op de Hovelingen en Landzaaten, en de steeds vermeerderende Graaflyke beden ledigden de beurzen der laatsten. Niemand echter kan den Hertoge den roem van een schrander vernuft, staatkundig beleid, en yver voor de Weetenschappen, betwisten. Indien ons Vaderland zoo groote verpligtingen aan deezen Vorst gehad hadt, als de Hoogeschool te Leuven en de Boekverzameling te Brussel, zou elk Nederlander, | |
[pagina 495]
| |
met reden, nog den mond vol hebben van filips den Goeden.’ - Voorts ontvouwt dit Boek de Bedryven van zyn Zoon en Opvolger carel van bourgondie. Dit wordt in het Veertiende Boek voortgezet. Waar wy zyn dood en Character, en den aanvang der Regeering van maria van bourgondie, vermeld vinden; met aanmerkingen over het Privilegie door haar verleend, en de gevolgen haars Huwelyks met maximiliaan van oostenryk; met den herleevenden twist tusschen de Hoekschen en Kabbeljaauwschen; haar dood, en de bedryven van maximiliaan. Met het Vyftiende Boek opent zich het tooneel van het zogenaamde Kaas- en Broodspel in Holland; wy zien philips den II de Regeering aanvaarden: de woelingen in Gelderland, en Friesland, en Groningen. Naa diens vroegtydigen en onbetreurden dood, zien wy carel de II, meer onder den naam van carel de V bekend, te voorschyn treeden, en margareet tot Landvoogdesse aanstellen; met de veelvuldige krygswoelingen van dat tydvak. Dit vinden wy in het Zestiende Boek vervolgd, met vermelding, hoe zeer carel, in deeze Landen, de paalen van zyn Gezag te buiten ging. Naa diens vertrek na Spanje bleef margareet algemeene Landvoogdesse. Onder de byzonderheden, by 's Hoogleeraars Voorganger wagenaar niet te vinden, ontmoeten wy hier deeze Geschiedkundige waarneeming: ‘Volgens het getuigenis van een uitmuntenden Spaanschen Historieschryver, die ten tyde van karel leefde en deszelfs verrigtingen van naby kende; doch wiens Gedenkschriften eerst in den Jaare 1780 te Madrid in 't licht kwamenGa naar voetnoot(*), hadt karel voorgenomen zynen Broeder ferdinand naar de Nederlanden te zenden, zo dra hy in Spanje gekomen zou zyn. Men gaf voor, dat karel hier mede alleenlyk bedoelde, dat ferdinand, op 's Konings naam, het hoog bewind over de Nederlanden voeren zou; doch de waare reden was, om voor te komen, dat niet misschien uit de tegenwoordigheid van zyn Broeder eenige nieuwigheden in het Ryk gebooren wierden. Dit oogmerk ontdekte zich te meer, om dat Koning karel, zo dra mogelyk, bevel gaf, dat pieter nugnez guzman en alvarez osorio zich van ferdinand, | |
[pagina 496]
| |
wien zy met liefde opgevoed en onderweezen hadden, op staande voet moesten verwyderen. Zy gehoorzaamden, doch tot hunne smerte. Elk, die hunne groote verdiensten kende, hadt 'er den mond vol van, en was verwonderd. Ook mishaagde het besluit des Konings, om ferdinand na de Nederlanden te zenden, waar toe hy echter, te Aranda gekomen zynde, mondelyk bevel gaf, en reeds te vooren last zondt aan den Kardinaal ximinez, Bisschop van Toledo, wiens dood, kort daar naa voorgevallen, zeer betreurd werd, zoo wegens zyne uitmuntende hoedanigheiden, als om dat de Koning, op het verzoek van willem van croy, Heere van Chievres, het bewind over Kastilien, door ximinez met den grootsten roem waargenomen, stelde in handen van willem van croy, die op zyn hoogst twintig jaaren oud, en, 't welk den Spanjaarden vooral tegenstond, een gebooren Nederlander was. Indien hun misnoegen over de bevordering van eenen vreemdeling in Spanje gegrond was, dan hadden zy geene reden om de klagten der Nederlanderen, over de aanstelling van zoo veele Spaansche Amptenaaren, onder de Regeering van karel en filips, voor onbillyk te houden. Vreemd was het echter, dat karel, in den aanvang van zyn bestier, zoo wel in Spanje als in de Nederlanden, door het benoemen van Vreemdelingen tot de gewigtigste posten, zich by veele Inboorelingen gehaat maakte.’ - Voorts ontvouwt dit Boek, langs welk een weg carel het wereldlyk bewind over 't Sticht kreeg, en schetst de Beginzels der Kerkhervorminge in de Nederlanden; den voortgang van den Gelderschen Kryg; de Onlusten in Overyssel, en hoe Friesland aan den Keizer kwam; de Oorlog met Frankryk, en de zwaare Lasten daar uit voor den Lande gereezen. Terwyl carel Erfheer van Overyssel wordt. Ten deezen tyde, schryft de Heer te water, ‘deedt de Landvoogdesse eene zwaare bede, ook aan die van Holland en Zeeland. Men maakte groote zwaarigheden om daar in te bewilligen. De Hollanders klaagden over 's Lands armoede, door vroegere Oorlogen en de tegenwoordige sterste onder het Rundvee veroorzaakt. De Zeeuwen zaten diep in schulden. De Advocaat van der goes vertoonde aan de Landvoogdesse, hoe het minste Kwartier van Brabant meer inkomsten hadt dan gansch Holland, dat klein en arm | |
[pagina 497]
| |
was, en zogt haar te doen begrypen, dat men aan dit Land geen nieuwen last behoorde op te leggen, eer het een weinig tot verhaal gekomen was. Al die vertoogen, hoe gegrond anders, deeden by de Landvoogdesse niets af, en zy rustte niet voor dat 'er Geld kwam. En waar toe moest het dienen? Men zeide tot onderhoud van het Krygsvolk, tot het opbouwen van het Slot Vredenburg te Utrecht, en ten dienste des Keizers op zyne reis na Italie; en het laatste schynt wel de voornaamste oorzaak der gevorderde Bede geweest te zyn. Na dat zy toegestaan was, vertrok de Keizer terstond, met eene groote Vloot, welke meest uit Hollandsche en Zeeuwsche Schepen bestondt, om zich door den Paus te Bononie tot Keizer te laaten kroonen, gelyk in 't volgende jaar (1530), juist op karels geboortedag, met groote pracht geschiedde. Nu wisten de Nederlanders waar hun Geld bleef, en ondervonden, dat de steeds aangroeiende Grootheid van hunnen Heer den weg meer en meer baande tot vernedering, armoede en buitenspoorige afhanglykheid, van hun Vaderland.’ Zo gepast als in 't oog loopende die slotaanmerking des Hoogleeraars is, zo gezogt dunkt ons eene op deeze zelfde Bladzyde voorkomende, schoon hy 'er meer in schyne te stellen. Te weeten, vermeld hebbende, hoe uit eene naauwkeurige Beschryving van 's Keizers Krooning, door een Man van aanzien in dien tyd opgesteld, niet alleen bleek, hoe 'er geen kosten gespaard wierden om aan die plegtigheid allen mogelyken luister by te zetten, laat hy 'er op volgen: ‘Doch eene byzonderheid, in dezelve beschryving uitdruklyk gemeld, trekt vooral onze aandacht. Men eindigde den maaltyd, die, naar den tyd gerekend, ongemeen kostbaar was, met dankzegginge tot god. Het blykt, derhalven, dat men toen, by het houden der plegtigste Maaltyden, geen schande stelde in de openlyke erkentenisse van de weldaaden van 's heeren gunstige Voorzienigheid, aan welke ieder sterveling, een Keizer niet minder dan de geringste, ook voor 't genot van aardsche Zegeningen, de eerbiedigste hulde en dankbaarheid verschuldigd is.’ Het Zeventiende en laatste Boek, deezes Deels schetst den Voortgang en de Hinderpaalen der Hervorminge; den overgang der Landvoogdye op maria, Koningin Wedu- | |
[pagina 498]
| |
we van Hongaryen; welke Plakaaten de Keizer gaf, belangende den Godsdienst, het Burgerlyk Bestier en de Regtsoefeningen, en de Nieuwe Instructie voor het Hof van Holland. Wat Holland ten deezen tyde van de Deenen te lyden hadt. Ook komen hier de Herdoopers ter baane. De Friezen weigeren zekere bede van den Keizer te bewillig en, en verzetten zich tegen het Ontwerp eener Unie onder alle de Nederlanden. De nieuwe Onlusten met Deenemarken, de Onderneeming der Gelderschen tegen Groningen, waar door ook carel de V in 't bezit van Groningen en de Ommelanden kwam, sluiten dit Boek en dit Deel. Daar wy op den Tytel de Jaartekening van 1794 leezen, en wy thans 1796 schryven, zonder iets van een IIIde Deel vernomen te hebben, stellen wy vast, dat de Schryver nieuwe Belemmeringen gekreegen heeft, die hem lust of kragten benamen om dit Werk voort te zetten. |
|