| |
Leerredenen ter bestiering van opregte Christenen, by de tegenwoordige tydsomstandigheden. Door P.H. van Lis, Predikant te Tholen. Te Utrecht, by W. van Yzerworst, 1796. In gr. 8vo. 323 bl.
Onder de Leeraars, uitmuntende in bekwaamheid, in meer dan één opzigt, mogen wy Do. van lis rangschikken. Zo wel de keuze van onderwerpen, als de manier van behandelinge, zal den byval wegdraagen van alle de zodanigen, welke in het leezen van deeze soort van Schriften belang stellen. Hoewel deeze Leerredenen, in de tyden, de jongste Omwenteling kort voorgaande of volgende, wierden uitgesproken, en op die tyden doelen, heeft de Spreeker zich zorgvuldig gewagt, om de heerschende geschillen op den Predikstoel te brengen. Van lis, naar uitwyzen van zyne Schriften, behoort tot die Vaderlanders, welke niet door hevig uitvaaren tegen anders-denkenden, maar door gemaatigde raadgeevingen, de goede zaak tragten te bevorderen. ‘Ik betreure (schryft hy in zyn Voorberigt) het aanzyn van tegenstrydige gevoelens en belangen, van partyzugt en verbittering, in ons weleer vereenigd en door eendragt vermogend Vaderland; ik wenschte dat 'er geene partyen waren, dat alle inwooners van Nederland zig onder den standaard van bedaarde, verlichte, opregte, Godsdienstige Vaderlandsliefde vereenigden, om dat te beyveren en ten spoedigsten in het werk te stellen, wat in de omstandigheden, waar in onze eigen' verkeerdheden en het aanbiddelyk bestuur
| |
| |
der hooge Voorzienigheid ons gebragt hebben, mogelyk nog, althans eeniglyk, tot ons behoud zou kunnen dienen - zo dat niet gebeurt, zo Godsdienst en waare Vaderlandsgezindheid Neêrlands Burgers niet vereenigen en heiligen, beschouw ik de gemeene zaak volstrekt verloren, en alle mogelykheid tot herstel geheel afgesneden!’
Een Tiental Leerredenen is in deezen bondel bevat. De acht eersten slaan onmiddelyk op de bedoeling, op den titel aangekondigd; de twee overige kunnen als eene Toegift beschouwd worden; loopende de eene over den gezegenden Oogst van den jaare 1795, de andere over den zwaaren Storm, in November diens jaars voorgevallen. De achtste Leerreden zou den Redenaar aanleiding hebben kunnen geeven ter behandelinge van het geschil, raakende de afscheiding van den Godsdienst van den Staat - ‘en of de Kerk zoo met den Staat zy verbonden, dat een heerschende en openlyk bevoorregte Godsdienst in Neêrland nodig en voordeelig zy?’ Want, gelyk van lis te regt aanmerkt, ‘hoe bondig toch dit stuk ook mogt behandeld worden, het zou niet zonder den schyn van partydigheid door een Leeraar in het hervormd genootschap kunnen geschieden: - behalven dat (vervolgt hy), indien het Wezen van het Christendom in ons Vaderland maar als noodzakelyk erkend, omhelsd, en beleefd, indien de invloed van den Christelyken Godsdienst tot volksverbetering en regeling met ernst te hulp geroepen wierd; dan zag de Christenvaderlander toch dat gebeuren wat hy tot behoud van het Gemeenebest zoo vuurig wenscht; en dan zou 'er ook niets gedaan worden wat tot afbreuk van het waare Christendom kon strekken.’ In denzelfden zin doet van lis nog deeze betuiging: ‘Ik zal voor het tegenwoordige van onzen hervormden Godsdienst in het byzonder niet spreeken - schoon voor my zelven volkomen overtuigd, dat de leere van ons genootschap ééne der naastkomende is aan den zuiveren, egten, Godsdienst des Bybels; en zoo menigmaal verheugd en dankbaar, dat die byzondere Godsdienstleere in myn Vaderland gevestigd was, en daar openlyke bescherming en aanmoediging vond, het geen ik altoos als een der grootste voorregten onzer natie beschouwd heb - wil ik egter gaarne bekennen, dat die niet geheel zy zonder
afwykingen van de eigene
| |
| |
leere der H. Schrift, dat 'er vooral veel menschelyks by het prediken en handhaven van dien Godsdienst plaats had, dat niet was in den eigen Geest des Christendoms; gelyk toch al wat menschelyk is getuigenis van het menschelyke draagt - en ik treede hier dus niet op (zegt hy) als een voorstander van dat Christen-genootschap, waar toe ik my anders eene eere rekene te behooren, en 'er het leeraarambt in te bedienen; maar alleen als een voorspraak van den Christelyken Godsdienst die in den Bybel gepredikt word, en die de menschen ook tot waardige burgers van den Staat heiligt.’ Wy hebben ons de moeite des asschryvens van deeze passagien wel willen getroosten, om den Leezer over de denkwyze van van lis eenig denkbeeld te doen vormen, en hem alzo in 't algemeen te berigten, wat hy in deeze en andere Leerredenen hebbe te verwagten; welke, over 't geheel, van een zaaklyken, ernstigen, inhoud zyn, voorgedraagen in eenen styl, meer beschaafd en zuiver, dan men in een aantal Kerkelyke Opstellen aantreft.
Om nu nog iet meer bepaalds van des Kerkleeraars manier van voordragt te melden, lust het ons, iets over te neemen uit de Leerreden, gedaan by gelegenheid van een zwaaren Storm, naar aanleiding der woorden Psalm CIV:3c: die op de vleugelen des Winds wandelt. Hy leidt daar uit vier Stellingen af: Jehova is de Heer der stormende winden. - Jehova vertoont zig gedugt in den stormwind. - Jehova is teffens by den stormwind wys en goed. - Jehova weet door de stormende winden volken en menschen te straffen en te zegenen. Van de geweldige verschynzelen van den stormwind zelven, en de uitwerkzelen, die hy niet zelden, te water en te land, heeft, doet de Eerw. van lis de volgende teekenagtige beschryving ‘De lugt, eerst dyzig en stil, begint onstuimig te worden - de wind steekt op, en van oogenblik tot oogenblik vermeerdert zyne kragt - zwarte wolken jagen voort met een' telkens aanwakkerenden spoed, nog zwartere volgen haar: de dag omkleed zig met een kwaadspellend vaal, de nagt hult zig in het akelig pikdonker. - Nu breekt de storm geweldig los. Zwaare stammen buigen en slingeren als het dunne riet, groote takken breeken af met een geweldig gekraak, overoude boomen zelfs, die van vorige eeuwen heugen, worden met wortel en al uit
| |
| |
den grond gerukt. De veldgewassen worden gezweept door den jagenden wind, wat afgemaaid ligt verheft zig hoog in de lugt in een dwarrelstroom, en word heinde en ver van een verspreid. - Huizen en daken voelen zig door den loeienden storm geteisterd; alles beeft en kraakt, de voortgejaagde plasregen klettert vreesselyk tegen wanden, deuren en glasvengsteren. - In het vliegend zwerk flikkert by wylen een bleek verschrikkend weerlicht, of eensklaps vaart een felle bliksemschigt ten dik gepakte wolken uit, en een ratelende donderslag doet, nog boven het geloei van den Orkaan, het al in 't ronde waagen.
Nu ryst, in laage landen, de golvende rivier, of de woelende Zee, tegen dyken en dammen op. Geheele stukken worden door den geweldigen aandrang van het water weggerukt: ieder oogenblik klimt de vloed hooger, en perst sterker aan: ieder oogenblik ryst de angst der zaamgevloeide aanschouwers, wier pogingen ter hulpe niets kunnen baaten - daar bezwykt de scheidmuur! Zie! het invliegend water rukt alles voor zig heen, en sleept alles mede in den ongestuimen vloed! - Nu storten huizen en schuuren in, of steken de geteisterde daken treurig ten golven uit. - Het verschrikte vee word beloopen door den aanrukkenden vloed, slaat vergeefsch aan 't vlugten, en sinoort welhaast onder een bang geluid in de klimmende golven - bevende, ziet de mensch den aansnellenden stroom, bevende, vlugt hy op het dak zyner wooning, of ylt naar de gebroken' dyken, of werpt zig met zyn gezin in een dobberend vaartuig, zonder iets van have of goed te kunnen redden. - Meenigmaal mag 't hem zelfs niet gebeuren zyne waardste panden te behouden, de vloed overvalt zyn wooning, naauwlyks ontworstelt hy zelf het prangend doodsgevaar; en nu hoort hy zonder te kunnen redden den noodkreet zyner verdrinkende gade, zyner smoorende kinderen; dan ziet hy, wanhopig en met wringende handen, nevens de wrakken zyner ingestorte hutte en zyn bedorven huisraad, de lyken zyner geliefden in den vloed omdryven, en zyn bekneld hart voelt dat hy alles verloren heeft. - Nu waaren koude en honger en gebrek over de verdronkene landen, en roepen luide en kermende der tederhartige menschlievendheid toe, ach! denk aan ons! en kom ons toch ter hulpe? Nu is ten
| |
| |
zelfden tyde de Zee in eene woedende beweeging - hemelhoog verheffen zig haare baaren; dan spat het schuim, dat in den duisteren nagt als het weerlicht flikkert, tegen de zwarte wolken; en nu dalen zy weder in diepe kolken neêr. - Nu ryst het ranke schip ten hemel, en zinkt dan weder ten afgrond, de ziel der scheepslieden versmelt van angst, zy dansen en waggelen als dronkene lieden, en alle hunne wysheid word verslonden. Masten en Stengen scheuren met vreesselyk gekraak van een, en vallen overboord, alles beeft en schud, de jagende wind scheurt de Zeilen aan flarden, en giert door het lillend touwwerk. Het Schip slaat vol waters, de kreet gaat op. ô God! wy gaan ten gronde! en vaartuig en volk zinken weg in het grondeloos diep, - zo een magtige hand niet sterker is dan het geweld der groote wateren. - - Nu bonst de branding met het geraas van het zwaarst geschut tegen de bevende oevers: zelfs in de ruime baaïen en op de reeën staat de ontstelde Zee hemelhoog, de schepen worden van de zwaarste ankers weggerukt, de dikste kabeltouwen breeken als vlas, en schip en volk gaan in 't diep ten speelbal van wind en golven strekken, of worden tegen rotzen en banken aangeslagen en verbryzeld.
Maar nu spreekt de Godheid, het is genoeg! en de storm gaat liggen. - Het zwerk scheurt, en zyn vaart word minder. Hier en daar breekt het helder azuur door, hier en daar vertoont zig een enkele star tusschen de langzamer dryvende wolken, by dage laat zig de liefelyke Zon van tyd tot tyd weder zien: terwyl onder dat alles het geblaas van den wind meer en meer verzwakt. - Allengs krygen eindelyk lugt en water hunne kalmte weder, en de by het leven gespaarde mensch haalt na zoo veel angsten en schrikken ruimer adem.’
Wy twyfelen niet, of veelen, die in ernsthaftige zaaken, in een getooiden styl voorgedraagen, behaagen vinden, zullen, in een uur van godsdienstige Afzonderinge, van de opstellen van den Eerw. van lis, met genoegen en voordeel, kunnen gebruik maaken. |
|