Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1796
(1796)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 473]
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.Kerkelyke Redenvoeringen van Allard Hulshoff, A.L.M. & Phil. Doci.; Lid van de Hollandsche Maatschappy der Weetenschappen, en Leeraar der Doopsgezinde Gemeente, vergaderende by den Toren en het Lam, te Amsterdam. Derde Tiental. Te Amsterdam, by G. Warnars, 1796. In gr. 8vo. 318 bl.De Redenvoeringen, in dit 3de Tiental vervat, zyn de volgende:1ste en 2de. Godsdienstige Beschouwing der Waereld (Psalm CIV: vs. 24. en Job XXXVII: vs. 14.) 3de. Het zorgen voor de Eeuwigheid (Luk. X: vs. 38-42.) 4de. Wonderen in Bethesda (Joan. V: vs. 1-9.) 5de. Koninglyke Bruiloft (Matth. XXII: vs. 1-14.) 6de. De Opstanding verdedigd tegen de Sadduceërs (Luk. XX: vs. 27-38.) 7de. Het Sterven van Jesus (Matth. XXVII: vs. 45-50.) 8ste. Graflegging van Jesus (Matth. XXVII: vs. 57-66.) 9de. Jesus en de Wandelaars naar Emmaus (Luk. XXIV: vs. 13-35.) 10de. De Hemelvaart van Christus (Hand. I: vs. 9-11.) Niet krachtig genoeg kunnen wy ons genoegen uitdrukken, 't welk wy gesmaakt hebben by 't leezen en herleezen der twee eersten van deezen Bundel. De inhoud der eene is, ‘een Voorbereidend Verhaal tot eenige Herinnering of Onderrechting aangaande de Werken des Heeren, en de wyze van daar over te denken’ - terwyl in de volgende aangetoond wordt ‘het pligtmaatige, het aangenaame, het stillende en stichtlyke van zulke Beschouwingen.’ Verwonderlyk kort is alles t'zaamgedrongen, en, met zeer veel smaak, kiesch en bevallig ontwikkeld. Moeilyk is het voorzeker, algemeene hoofdzaaken aldus aan te stippen, en echter alles tot één goed geheel te maaken, zonder verveelend te worden door drooge optellingen. In de Inleiding maakt hulshoff eene juiste aanmerking tegen die geenen, welke het Godsdienstig beschouwen van de Werken der Schepping naauwlyks pligtmaatig | |
[pagina 474]
| |
of schriftuurlyk keuren; en het aanpryzen daar van niet deftig, niet ernstig, niet Godsdienstig genoeg vinden voor den Predikstoel; of hetzelve beschouwen als te Filososisch, en niet eenvoudig genoeg voor de Christlyke Gemeente. - ‘Het Boek der Natuure (zegt hulshoff) is van God opengelegd voor 't geheele menschdom, om hetzelve te wyzen tot den onzienlyken Oorsprong; zo dat iedereen bekwaam is, en ook geroepen tot het leezen in deeze ongeschrevene Openbaaring’ - en hier uit leidt hy af, het betaamlyke, om elkanderen, althans ter verpoozing voor eene enkele uur, daarop opmerkzaam te maaken. Deeze twee Redenvoeringen, als ook de 3de, over de zorge voor de Eeuwigheid, pryzen wy zeer sterk aan ter leezinge, en wy twyffelen niet of ieder zal in dezelve een zo smaaklyk als heilzaam voedzel voor zynen Geest vinden. Op een gedeelte der Redenvoeringe over de Wonderen in Bethesda hebben wy de volgende Aanmerkingen. Hulshoff vindt zich genoodzaakt een Wonder te erkennen, waardoor de Wateren van dat Bad beroerd werden, en eene geneezende kracht verkreegen. Natuurlyk, zal men denken, wordt hulshoff daar op gebragt door dat men leest, dat een Engel in het Badwater nederdaalde, en hetzelve beroerde - doch hulshoff betoogt, en op goede gronden, uit den denktrant der Jooden, dat men hier aan geene zigtbaare Verschyning eens Engels, maar aan niets meer dan aan eene bovennatuurlyke beweeging des Waters, moet denken. - Bovennatuurlyke, zegt hulshoff, beter had hy gezegd buitengewoone, of 't geen Jooden van dien tyd voor buitengewoon, en wonderdaadig, hielden, terwyl zy, onkundig van de oorzaak, dezelve aan de werking eens Engels toeschreeven. - Om dat nu de Jooden zulks meenden, daar uit volgde geenzints, dat het wezenlyk een Wonder in de natuur was. - Waarop rust dan de stelling van hulshoff? - op deezen grond. ‘Allerlei kwaalen werden geneezen; en hy alleen, die 'er eerst indaalde, genoot het voorrecht dier geneezing.’ (bladz. 107.) Dit laat zich niet, zegt hulshoff, uit eene natuurlyke werking verklaaren, en men zal te gereeder tot een Wonder besluiten, indien men het Overeenkomstige, het Betaamlyke en Hoogwaardige, van dat Wonder in aanmerking neemt, 't geen doorgaands voorbygezien wordt. Wy zullen niet onderzoeken of men dit geneezen van | |
[pagina 475]
| |
den eerst ingedaalden, wegens eene oogenbliklyke en geheele geneezing van allerlei ongemakken, te verstaan hebbe, dan of het nodig geweest zy, dat dezelfde Lyders, meermaalen, op onderscheide tyden, in het Bad zich moesten begeeven, zo dat ze wel by het eerste gebruik des Waters veel baat vonden, zonder daarom, in eens, volledig geneezen te worden. De woorden van den Euangelist schynen het laatste niet rechtstreeks aan te duiden. Intusschen komt het ons voor, dat zy, die met de kracht van Mineraale Wateren of Gezondheidsbronnen bekend zyn, waarschynlyk minder zwaarigheid zullen maaken, om dit geneezend vermogen, 't welk slechts op zekeren tyd, in volle kracht, by de opbruising, plaats had, uit natuurlyke oorzaaken op te lossen, dan hun zegel te hangen aan de Redekaveling, waar door hulshoff het Overeenkomstige, het Betaamlyke en Hoogwaardige, van het veronderstelde Wonder, deezervoegen, poogt te betoogen. ‘Het wonderdaadige en Profeetische hield niet op naa den dood van Maleachi. - Toen de Priester Zacharias spraakloos uit het Heiligdom kwam, giste het volk van zelve, dat hy eenig gezigt had vernomen. - Verscheide voorbeelden in het N.T. toonen aan, dat de Geest der Profeetsie nog niet ganschlyk was geweeken; en meermaalen waren sommige Ziekten en Geneezingen waarlyk bovennatuurlyke Bezoekingen.’ (Schoon wy dit erkennen, zo zien wy geen rechtstreeks verband tuschen de opgenoemde Wonderen of Profeetische Verschynzelen, en een Wonder in de Natuur, 't welk dan, echter, zou plaats gehad hebben, waarop de Euangelist ons geenzints opmerkzaam maakt, en 't welk uit zyn Verhaal althans niet is af te leiden, indien men met hulshoff de verschyning des Engels voor een Joodsch denkbeeld houdt.) - ‘Wyders waren de Tekenen omtrend de Wateren van ouds niet vreemd onder de Joodsche Bedeeling, en de Hebreeuwen waren gewoon het. Toevoorzigt des Heeren over de Bronnen te erkennen. In de laatste belegering van Jerusalem, vermaande Jozefus de Inwooners tot eene spoedige overgave, door aan te merken, als eene welbekende zaak, dat God de Bronnen uitdroogde vóór de wechvoering na Babel; en dat het zelfde teken nu wederom was gebeurd, alzo zy gebrek hadden gehad, even vóór het beleg, terwyl de Bronwateren nu voor de Belegeraars | |
[pagina 476]
| |
vloeiden.’ (Gaarne laaten wy het oordeelkundigen over ter beslissing, of in het aangevoerde eenige kracht van reden, die ter zaake iets afdoet, gelegen zy? Wy zullen den draad der Redeneering verder volgen.) ‘Siloams wateren (de Leezer weet, dat een Beek, vloeiende uit de Bron Siloam, het Bad Bethesda uitmaakte) waren in eene byzondere hoogagting. Salomo was, met voordacht, by die Bron gezalfd. Het was een Leerbegrip by de Jooden, dat Siloams Bron, die onophoudlyk vloeide, en de beeken zeer verre afzond, een afbeeldzel was der duurzaamheid en uitgestrektheid van Salomons Regeering, en wel inzonderheid van het Ryksgebied van den Messias. - De H. Schryvers schynen ook uitdrukkingen te bezigen, welke op iets dergelyks zinspeelen: dus wordt het Volk by Jesaias bedreigd - om het veragten der Wateren van Siloam, die zagtkens gaan. Ezechiel bemerkte, in het gezigt, de Heilige Wateren, die van onder den Tempel zouden vlieten, en eene heilzaame kracht bezitten.’ (Zo Recensent de woorden by Ezech. XLVII:9, die aangehaald worden, wel verstaat, dan wordt 'er gesproken van de frisheid der Wateren, die zeer Vischryk zouden zyn,Ga naar voetnoot(*)) ‘en wy leezen by Jesaias, gylieden zult water scheppen met vreugde uit de Fonteine des Heils! Dit bragten de Jooden over op Siloam, en ook op den Messias.’ (Op welk gezag rust dit gezegde?) - ‘De nieuw ontdekte Geneeskracht deezer Wateren diende alzo om de Jooden op te leiden tot het besluit, dat de komst van den Messias naby moest wezen.’ (Maar is dit gezonde Uitlegkunde, zyn dit rechtmaatige Gevolgtrekkingen?) ‘Zelfs merken eenige Uitleggers aan, dat de Schriftgeleerden, onder de tekenen der naderende komste van den Messias, uitdruklyk, hebben opgeteld de geneezende kracht deezer Wateren. - Gevolglyk was zulk een Wonder, in die dagen, uitneemend gepast naar den denktrant der Jooden, en Gods | |
[pagina 477]
| |
bestuur over Israël’ (bl. 111.) - Gaarne hadden wy gezien, dat hulshoff dit laatste, 't geen uit al het aangevoerde iets zou afdoen, gestaafd had met aanhaalingen uit de Joodsche Schriften, door die Uitleggers te berde gebragt. - - Nu zyn wy niet in staat om over de waardy deezer Aanmerking te oordeelen. De Redeneering van hulshoff, ter staaving van het wonderdaadige, mist alzo, onzes oordeels, die vastheid, dien klem, en dat ongedwongene, 't welk vereischt wordt ter overtuiging. Zo wy dan de werkingen des Badwaters als natuurlyk beschouwen, verbeelden wy ons echter daarom niet te behooren onder de zulken, die in alles volgen den toonstellenden smaak der Hedendaagsche Vernuftelingen (bl. 107.); wy behoeven ons niet te pynigen om het wonderdaadige af te weeren, zodra het ons niet bevreemd dat de natuur in het Joodsche Land, even eens als in andere streeken des Aardbodems, gewerkt hebbe. Waarlyk, Leezer, wy zyn 'er verr' af Euangelische Wonderen te verzwakken, of wech te redeneeren, Wonderen door den Heiland bedreven, of door Gods Almagt gewrocht, ter staaving en verbreiding van de Leere des Heils. Hier, echter, is een Verschynzel, 't welk wy zeer gereed, als een natuurlyk Verschynzel, zouden gelooven, zo wy het in deeze of geene Reisbeschryving lazen; een Verschynzel, 't welk ons ook geenzints, 't geen men anders natuurlyk had mogen verwachten, door den Euangelist als Wonderdaadig wordt voorgesteld, en waarvan het in geenen deele zeker is, wanneer het Wonderdaadige begonnen zy, wanneer het opgehouden hebbe. - Zonder duidlyke blyken, derhalven, van gepaste en gewigtige Bedoeling aan te treffen, vinden wy geen redenen om het Wonderdaadige in de beroering des Badwaters te erkennen; en 't geen hulshoff, nopends het Overeenkomstige, Betaamlyke en Hoogwaardige, heeft aangewezen, is te gezocht, en rust te veel op gissingen, dan dat het voor ons eene overreedende kracht zou bezitten. - Misschien behooren wy tot die verwaande onkundigen, door welken zulke aanduidzelen voor beuzelagtig worden uitgekreeten, geenzints bezeffende, hoe alles hier geschiedde met een oogmerk, om gepastlyk te werken op de gemoederen der Jooden die toen leefden (bladz. 110.) Over 't geheel zullen de Leerredénen, in dit Tiental vervat, met genoegen en vrucht geleezen worden door | |
[pagina 478]
| |
allen die waare stichting in den Geloove zoeken; doch de Redenvoering, over het sterven van Jesus, zal, verbeelden wy ons, niet de gewenschte indrukken veroorzaaken by Leezers, die, hoe zeer doordrongen van het ontzaglyke en veel betekenende van dat sterven des Heilands, hoe zeer bewonderende de liefde van God en zynen Zoone, en eerbiedig erkennende, dat dezelve alle verstand te boven gaat - echter niet kunnen aanneemen, dat zy hunnen Heer in die oogenblikken hebben te beschouwen, als in eenen staat van geestlyke dood en verdoemenis - als torschende de ophooping aller schulden; treedende in onze plaatze, belaaden met de wanverdiensten der hoonende oneerbiedigheid van alle zondige menschen, van den eersten Adam, en zo veelen van hem afstammen. - En alzo belaaden, bovennatuurlyk lydende, door de ondervinding van de afschuwlykheid aller zonden, en van de kracht der Godlyke afkeerigheid, ter geheele voldoening aan het hoogste Recht, beproevende aldus de Verschrikkingen des Almagtigen, de verschrikking van den Eeuwigen dood (bladz. 208.) Ten slotte zullen wy nog een kort uittrekzel geeven van de Leerreden, getyteld: De Opstanding verdedigd tegen de Sadduceërs. De geheele Redenvoering is opzetlyk geschikt ter verklaaring der duistere Redenwisseling, voorkomende by Lukas XX:27-38. Ter Verklaaring wordt eerst berigt gegeeven aangaande de gevoelens der Fariseeuwen en Sadduceeuwen, in de dagen van Jesus. Daarna wordt de Tegenwerping voorgedraagen, en eindelyk de Antwoorden des Verlossers ontvouwd. De Fariseeuwen redenkavelden niet wysgeerig over de Onstoflykheid van de Ziel; verbeeldende zich de Zielen als Schimmen, hebbende de gedaante van aardsche Lichaamen. Het denkend wezen onderscheidden zy echter van het grof bekleedzel, en oordeelden dat de Ziel overbleef naa de ontbinding van 't verganglyk Vleesch. De Zielen gingen over in den Scheol, in den Hades, niet Graf of Helle, maar Waereld der Zielen, Gewest der Dooden, Ryk der Afgestorvenen. - Hier kwamen de Zielen van Vroomen beide en Godloozen; Elenden en Genoegens waren hier niet minder sterk dan op den Aardbodem. - Doch de Rechtvaardigen waren asgescheiden van de Onrechtvaardigen. De Oorden waren niet verre verwyderd, waarin beiden zich bevonden; blykende dit uit de Ge- | |
[pagina 479]
| |
lykenis van den Ryken Man en Lazarus. De Vroomen werden beloond, zynde in den Hades gelukkiger dan op Aarde, bevryd van Smart en Zorgen, en smaakende Rust en Genoegen. Echter hoopten zy nog op eene beloofde Verlossing of Opstanding, eene verdere Opklimming tot de volle heerlykheid der Hemelsche vreugde, welke zou voorvallen in de dagen van den Messias. Met hunne denkbeelden hierover, werden vermengd veelerley dwaalingen; Schriftgeleerden leerden, ten tyde van Christus, een wederkeer tot afgelegde lichaamen, om te verzamelen in Judea, en aldaar te leeven in een Koningryk van Gerechtigheid, onder het genot van aardsche zegeningen. Hier uit ontstonden zonderlinge Vraagstukken - en veelen zelfs waren Voorstanders van de Leer der Zielsverhuizinge in andere Lichaamen. De Sadduceeuwen erkenden wel het bestuur der Voorzienigheid, maar agtten alle de vergeldingen bepaald tot het tegenwoordige leven. Zy steunden voornaamlyk op de Wet van Moses, waarin, naar hun gevoelen, niets voorkwam, wegens een toekomenden staat. De Ziel was geen onderscheiden geestlyk wezen, maar het leven was verbonden aan het Lichaam, en de gedagten niets anders dan de wyziging der stoffe. De Ziel verging met het Lichaam. Het leven werdt uitgebluscht, en de persoon gantschlyk verdelgd. Overeenkomstig hiermede, beweerden de Sadduceeuwen, dat de Engelen niet bestonden als geestlyke Zelfstandigheden, maar dat het waren, onmiddelyke Werkingen der Almagt, of Verschynzels, die vergingen by het verdwynen, zonder eenig onderscheiden bestaan over te laaten. Zy ontkenden het aanwezen van den Hades. Zy lieten geene Opstanding toe. God kon wel op nieuw Menschen scheppen uit het stof der Aarde, volkomen gelyk aan dezulken die voormaals geleefd hadden, maar de Almagt was niet bekwaam, om leven, kennis en gevoel, te doen overblyven, zonder den toestel van Lichaamen, zo als zy dezelve door hunne Zintuigen gewaar werden. Geen wonder, dat zy 'er op uit waren, om aan te vallen op de Leere der Opstanding, waar door zy de Fariseeuwen, wier gevoelens ook verbasterd waren, meermaalen verlegen maakten. - Zy wilden nu ook eens beproeven, of zy onzen Heer, die een voorstander was van een toekomenden staat, in 't naauw konden brengen; stellende ten dien einde de Tegenwerping voor, welke, | |
[pagina 480]
| |
naar aanleiding der woorden, door hulshoff, met eenige gepaste aanmerkingen, voorgedraagen wordt, waarop hy het tweevoudig Antwoord des Heilands ontwikkelt. Eerstelyk lost Jesus de zwaarigheid op. De Kinderen deezer Eeuwe trouwen, enz. Voor hun, die in de Opstanding (volgends de Fariseeuwen een onderscheidend Gunstgenot) zouden deelen, zouden 'er geen natuurlyke oorzaaken zyn van sterven, en 'er geene Kinderen verwekt worden, om de plaats der Overlydenden aan te vullen - die zaaken zouden dus ophouden, welke de gevolgen zyn van Huwlyken hier op Aarde, ter onderhouding der Geslagten. - Zy kunnen niet meer sterven, want zy zyn den Engelen gelyk; dit laatste vat hulshoff op, niet als een Bewysrede, maar als een Byvoeging en aanpryzende Opheldering: ‘zy zyn namelyk den Engelen gelyk.’ Deeze gelykstelling met de Engelen was voor de Fariseeuwen zeer geschikt om verhevener gedachten te vormen wegens den staat der Opgewekten - en de Sadduceeuwen hadden nimmer het aanwezen van Engelen bestreeden, door het voorwenden der noodzaaklykheid van ongerymde Verbindtenissen; zo dat ze dit bezwaar nu ook even weinig konden aanvoeren tegen de Opstanding der Menschen, - die, Kinderen der Opstandinge, niet, gelyk hier op Aarde, sterflyke Kinderen zyn van sterflyke Ouders, maar Kinderen Gods, of, als opgewekten, geenen anderen Vader hebben dan den Onverderflyken. In de tweede plaats bewyst Jesus het aanwezen van den Hades: want de Sadduceeuwen konden zeggen, dat het voorgestelde bewys aanneemlyk zoude zyn, indien 't aanwezen van den Hades geene loutere hersenschim ware. - De Zaligmaaker gebruikt ten dien einde een Argumentum ad hominem; hy doodt de tegenstreevers met hunne eigene redenen. Zy hielden Moses in waarde. Moses had God den volke bekend gemaakt, als den God Abrahams, Isaaks en Jacobs. Zo noemden zy ook den Allerhoogsten, en daar op zegt de Zaligmaaker, dat het zeer ongerymd was, den Allerhoogsten den God Abrahams, enz. of een begunstiger van Abraham, enz. te noemen, en tevens te stellen dat Abraham, enz. niet in den Hades nog aanwezig was - dewyl, in dit geval, alle betrekking zou opgehouden zyn. Sommigen zullen zeggen, dat God kon gezegd worden de God Abrahams te zyn, voor zo verre hy eertyds de begunstiger van Abraham geweest was, ofschoon Abra- | |
[pagina 481]
| |
ham nu ware vernietigd. - Zo dat Jesus meer getrokken heeft uit de woorden dan 'er eigenlyk in lag opgesloten. Hulshoff heeft dit, ter zaake, aangemerkt, en zich niet vergenoegd met zich te beroepen op de onfeilbaare wysheid van den Spreeker, en op de verstomming der geoefende Tegenstreevers, maar het volgende ter opheldering aangevoerd, waarover wy den Leezer zullen laaten oordeelen. - ‘De bloote benaaming van God Abrahams, enz. komt dikwyls voor in het O.V.; dit was overbekend; het bewys van Jesus is ook daarop niet gegrond, maar op de geheele samenvoeging, juist zo als dezelve voorkomt in het gesprek met Moses - in den Doornebosch. Hierin ligt de groote nadruk. Marcus heeft dit opzetlyk aangevuld. Men moet zig dus niet bepaalen by het 6de vers des 3den Hoofdstuks van Exodus, maar die woorden inzonderheid verbinden met het 14de en 15de vers, waarop by Lukas ook gewezen wordt, door het woord Heere; zynde hetzelfde als Jehova in het O.T. - Na dat zich God aan Moses had voorgesteld als den God van die Aardsvaders, vraagde de Profeet nog nader, onder welke benaaming hy dien God moest voordraagen aan de Kinderen Israëls. Hierop kreeg hy ten antwoorde: eenen Hebreeuwschen naam, betekenende Ik ben, die ik ben - of - zal zyn - en God gelastte aan Moses, Hem, in zyne taale, te noemen Jehova, of eeuwig - leevende, - altyd zynde - die is, die was, en altyd blyven zal dezelfde. Met deeze benaaming van Heere, of Jehova, zou Moses ('t geen zeer aanmerklyk is - zou hy) onmiddelyk samenhegten de voorige benaaming van - Uwer Vaderen God, de God van Abraham, Isaak en Jacob - en daar by den volke te kennen geeven, dat die saamgevoegde benaaming, in haar geheel, Gode altoos zou behaagen, en bestendig in gebruik moeten blyven. - Zo dat zy God moeten aanbidden, als zynde weleer de Begunstiger van, en behoudende onveranderlyk die betrekking tot, Abraham.’ - Dit heldert alles op, naar de meening van hulshoff, en alzo kon God gezegd worden een God der levenden, en niet der dooden, als zynde nog de Beschermer dier Aardsvaders, die Gode leefden, ofschoon zy dood waren ten opzigte der levenden in den Vleesche. Maar kon God die saamgevoegde benaaming niet rechtmaatig draagen, mede uit hoofde der Zegeningen aan | |
[pagina 482]
| |
Abrahams nageslagt, en aangemerkt worden als nog weldoende aan de Vaderen, door het begunstigen der Kinderen? - Hulshoff erkent die bedenking als rechtmaatig, mits men toestaa, dat die Aardsvaders, naa hun afsterven, Gode nog leeven; 't welk hy, door gepaste Aanmerkingen, nader uit één, en in een helder licht, zet. - Uit welk alles dan blykbaar wordt, dat Jesus, zeer te recht, op de voorgestelde wyze, de tegenwerping der Sadduceërs heeft opgelost, en hen gedrongen, om, zo zy zich zelven gelyk wilden blyven, en geene niets betekenende uitdrukkingen bezigen, ingevolge het gezag, door hun aan Moses toegekend, eene Opstanding der Dooden te erkennen. |
|