Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1796
(1796)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijReize van den jongen Anacharsis door Griekenland. Uit het Fransch van den Abt Barthelemy, door M. Stuart. Derde Deel. Te Amsterdam, by J. Allart, 1796. In gr. 8vo. 389 bl.Greetig vatten wy, by de ontvangst van elk Deel deezes Werks, 't zelve op. Ons genoegen, by de leezing der twee voorgaande genooten, hebben wy betuigdGa naar voetnoot(*). Het tegenwoordige geleezen en nedergelegd hebbende, was onze herhaalde bedenking: Hoe veel, hoe zeer veel, valt hier uit te leeren! Waare vrugt van het leezen, te schaars, in de daad, aangetroffen! - Aristoteles, de vraag hoorende, hoe men de waardy van een Boek te beoordeelen hadt, antwoordde (gelyk wy bl. 137 vermeld vinden): ‘Wanneer de Schryver al | |
[pagina 459]
| |
zegt wat hy moet, niets dan 't geen hy moet, en alles zo als hy moet!’ Hoe veel in weinig woorden, en hoe toepasselyk op het Werk voorhanden. Het tegenwoordig Deel loopt van het XXII tot het XXXIII Hoofdstuk. Waar van het I de Reis na Phocis; eene Beschryving van de Pythische Spelen, als mede van den Tempel en Godspraak te Delphi, bevat. - Het II de merkwaardige Gebeurtenissen, in Griekenland voorgevallen (zints het jaar 361 tot aan het jaar 357 vóór J.C.) Den dood van agesilaus, Koning van Lacedoemon; de komst van philippus tot den Throon van Macedonie; en den Kryg der Bondgenooten. - Het III loopt over de Atheensche Feesten. - Het IV over de Atheensche Opvoeding. - Het V geeft verslag van de Toonkunst der Grieken. - Het VI vervolgt de afgebrooken beschryving van de Zeden der Atheners. - Het VII de Boekery van eenen Athener. Deeze Boekery verschaft eene ongezogte gelegenheid om de Werken en Schriften daarin voorkomende na te gaan en te beoordeelen, en wel eerst in het vak der Wysbegeerte. - Dit wordt in het VIII Hoofdstuk vervolgd, door een Gesprek van den Groot-Priester van ceres, over de eerste Oorzaaken; en in het IX over de Sterrekunde. - Het X Hoofdstuk is geheel gerigt om ons aristippus te doen kennen. - Het XI schetst ons de Oneenigheden tusschen dionysius den Jongen, Koning van Syracusen, en zyn Schoonbroeder dion, en vervat voorts de Reizen van plato na Sicilie. Verscheidenheid en Belangrykheid doen zich hier op, en de ongedwonge manier, op welke veele anders dorre stoffen, hier voorkomende, door den schranderen barthelemy behandeld worden, zal den Leezer met genoegen en voldoening gaande houden. Terwyl alles op den leerzaamsten trant is ingerigt, en gestaafd wordt door aanhaalingen, welke eene verbaazende en oordeelkundige beleezenheid, in de Schriften der Ouden, aan den dag leggen. Aanhaalingen die van het hoogste aanbelang zyn, en tot bewyzen strekken, dat de Reiziger, van zo vroege tyden spreekende, ons geene eigene harssenschimmen, maar daadlyk de Gevoelens en Zeden, zo wel als de Geschiedenis, van die tyden, voor oogen houdtGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 460]
| |
In de keuze om 'er iets uit te ontleenen staan wy verleegen. Duurde het Tafelgesprek, waarin verscheide Characters voorkomen, en 't geen de Tafelweelde der Atheneren beschryft en gispt, niet te lang, wy bragten onze Leezers aan de tafel van dinias. - Dan belangryker en korter, en dus beter voor ons geschikt, alsmede voller van leerzaame Lessen, keuren wy het Gesprek, tusschen apollodorus en zyn Zoon lysis, over 't geen in een Staatsman vereischt wordt. Lysis komt ons hier voor als heet in het bedillen des tegenwoordigen bewinds, en wagtende, als de meesten van zyne jaaren, met ongeduld het tydstip af, waarin het hem vry zou staan de spreekplaats te beklimmen; maar zyn Vader deedt deezen waan verdwynen, even als socrates dit by den jongen Broeder van plato deedt. Dit was de inhoud deezes Gespreks. ‘Myn Zoon, zeide hy tot hem, ik hoor, dat gy van begeerte brandt om aan het hoofd des Staatsbewinds te komen.’ - Ik bedoel zulks, werd door lysis beevende geantwoordt. - ‘Het doel is schoon! Bereikt gy het, dan zult gy van nut voor uwe nabestaanden, voor uwe Vrienden, voor uw Vaderland, kunnen zyn: uw roem zal zich niet enkel onder ons, maar over geheel Griekenland, verbreiden, ja welligt, even als die van themistocles, zelfs onder de Barbaaren.’ By deeze woorden trilde de Jongeling van vreugde. ‘Om dien roem te verwerven, hervattede apollodorus, moet men immers den Staat gewigtige diensten willen doen?’ - Zonder twyfel. - ‘Maar welke is dan de eerste weldaad, welke het Gemeenebest van u zal ontvangen?’ - Lysis zweeg, om op eenig antwoord te denken. Na een oogenblik zwygens vervolgde apollodorus. ‘Wanneer het te doen was om het huis van uwen Vriend groot te maaken, zoudt gy voorzeker eerst denken om hetzelve te verryken? Alzo dient de vermeerdering van 's Lands inkomsten uwe eerste zorg te zyn.’ - Dit is myn oogmerk. - ‘Zeg my dan, hoe hoog gy die zult brengen, van waar ze zullen ontstaan, welke takken gy voor verdere uitbreiding vatbaar oordeelt, en welke bronnen men nog geheel verwaarloosd zou hebben? Ongetwyfeld hebt gy hier over reeds gedacht.’ - Neen, Vader, daar aan dacht ik nimmer. - ‘Gy weet ten minsten welk gebruik men maakt van 's Lands Penningen, en uw doel moet voorzeker de ver- | |
[pagina 461]
| |
mindering van nutlooze uitgaven zyn?’ - Ik beken my hier mede even min als met het voorige te hebben bezig gehouden. - ‘Wel nu! Daar wy onbekend zyn met den ontvangst en de uitgave beiden, willen wy ook het ontwerp, om den Staat nieuwe bronnen van vermogen te bezorgen, vooreerst nog daar laaten.’ Maar Vader, het zou toch mogelyk zyn om ze den Staat ten kosten van den Vyand te verschaffen. - ‘Dit erken ik, maar zulks hangt alleen af van de voordeelen, die gy over den Vyand zoudt behaalen, en hier toe dient men toch, eer men zich tot den Oorlog bepaalt, eene vergelyking gemaakt te hebben tusschen de magt welke men aan zal voeren, en die welke men te bestryden zal vinden?’ - Gy hebt gelyk. - ‘Geef my nu eens den staat van onze Land- en Zeemagt op, als mede dien der Benden en Schepen van den Vyand.’ - Zulks kan ik niet agter elkander opzeggen. - ‘Misschien hebt gy het op schrift: dit wilde ik wel eens zien.’ - Neen, dit heb ik niet. ‘Ik begryp, hervatte apollodorus, dat gy nog geen tyd gehad hebt om u toe te leggen op dergelyke berekeningen. Maar voorzeker hebben onze Grensplaatzen uwe oplettenheid getrokken. Gy weet welk een aantal Krygsknegten wy op onderscheidene posten hebben: gy weet daar te boven, dat verscheide posten niet genoegzaam verdeedigd zyn, dat andere geene verdeediging behoeven; en, in de algemeene Volksvergadering, zoudt gy dus weeten op te geeven, welke bezettingen vermeerderd of welke verleid zouden moeten worden?’ - Ik zou veeleer voorslaan ze alle in te trekken, wyl zy haaren pligt zeer slecht betrachten. - ‘En hoe zyt gy verzekerd, dat de toegangen van ons Land zoo kwaalyk bewaard worden? Hebt gy u derwaards begeeven?’ - Neen, ik vermoede dit. - ‘Men zou alzo dit stuk weder dienen in te trekken, tot dat wy, in plaats van gissingen, zekere kennis bekomen hadden.’ ‘Ik weet, dat gy nog nooit de zilvermynen van den Staat gezien hebt, en gy kunt my dus niet zeggen, waarom dezelve thans minder opbrengen dan weleer.’ - Neen, nimmer begaf ik my derwaards. - ‘De plaats is zeker ongezond, en deeze ontschuldiging zou u verschonen, wanneer de Atheners ooit deeze zaak in overweeging bragten. Doch zie hier een andere, welke u zeker niet zal ontsnapt zyn. Hoe veele maaten Koorns | |
[pagina 462]
| |
brengt Attica voort? Hoe veel heeft hetzelve tot onderhoud der Inwoonders noodig? Gy begrypt ligt dat deeze kennis in het Staatsbewind noodzaaklyk is om eenen hongersnood te voorkomen.’ - Maar, myn Vader, waar kwam men ooit ten einde, wanneer men zich met alle deeze byzonderheden moest inlaaten? - ‘Moet dan een Huisvader niet onophoudelyk letten op de behoesten zyns Gezins, op de middelen om dezelve te vervullen? Wanneer voor het overige deeze byzonderheden u afschrikken, diende gy, in plaats van u te belasten met de zorg voor tien duizend Huisgezinnen in deeze Stad, veel liever eerst uwe krachten te beproeven aan het in orde brengen van het huis van uwen Oom, wiens zaaken in een verwarden staat zyn.’ - Ik zou dezelve schielyk in orde hebben, wanneer hy slechts mynen raad wilde volgen. - ‘En gelooft gy dan ter geeder trouw, dat alle de Atheners, en uw Oom daar by, zo veel vatbaarder voor overreding zullen zyn? Zie toch wel toe, myn Zoon, dat een ydele roemzugt u geene schande doe inzamelen. Gevoelt gy niet, hoe onvoorzichtig en gevaarlyk het zyn zou, zich met zulke groote aangelegenheden te bezwaaren, zonder ze te kennen? Eene menigte van voorbeelden zullen u leeren, dat, in de belangrykste Posten, de bewondering en achting alleen het deel zyn van kunde en wysheid, doch de blaam en verachting dat der onkunde en verwaandheid!’ ô! Dagten wy, dit gedeelte afgeschreeven hebbende, hoe veele lysissen zouden deeze ondervraagende Lessen noodig, hoogstnoodig, hebben, in onze dagen, in ons Vaderland! Hoe veelen, wanneer ze hun, met allen ernst en bedaardheid, werden voorgehouden, zouden met lysis versteld staan over de uitgestrektheid der noodzaaklyke kundigheden van eenen Staatsman! Mogten zy, en dit zou aller braaven geval weezen, met lysis daar door niet ontmoedigd, maar aangezet worden om de noodige kundigheden op te doen. Deeze leerde van aristoteles de onderscheide soorten van Staatsbestuur, door de Wetgeevers ontworpen, kennen. Apollodorus onderwees hem in den aart des Bewinds, in het vermogen en den handel, zo van zyn eigen land, als van andere Volkeren: terwyl eene reize, onder alle Volkeren, welke in eenige betrekking van aanbelang met de Atheners stonden, 's Jongelings Opvoeding tot Staatsman voltooide. Dan wy schryven een Boekrecensie; of liever wy zyn | |
[pagina 463]
| |
bezig aan te duiden, en met een en ander voorbeeld op te helderen, wat dit Deel in zich bevat. - In een Gesprek met euclides, over de Starrekunde, 't welk zeer breedvoerig is, en ons de gissingen, de dwaalingen en vorderingen, der Ouden in dit vak doet kennen, hadt deeze met den jongen anacharsis laatst gesprooken van zekeren Toonladder, om de afstanden der Planeeten te bepaalen. Waarop de jonge anacharsis vervolgt. - ‘Euclides merkte, dat ik hem met ongeduld aanhoorde, en vroeg lachende: “Zyt gy niet voldaan?” - Geenzins, antwoordde ik. Hoe nu! is de natuur verpligt haare Wetten naar uwe grilligheden te veranderen? Eenigen uwer Wysgeeren geeven voor, dat het Vuur zuiverder is dan de Aarde, en terstond moet onze bol zyne plaats ruimen, en zich van het middelpunt der Waereld verwyderen. Vinden anderen meer behaagen in den Chromatischen en Diatonischen Toonladder, terstond moeten de Hemelsche Lichaamen zich van elkander verwyderen, of elkanderen naderen. In welk licht beschouwen mannen van verstand deeze bysterheden? - “Zomtyds, hervatte euclides, als speelingen des Verstands, zomtyds als de eenige bron van bestaan voor hun, die, in plaats van de Natuur te beoefenen, haar slechts tragten te gissen. Wat my betreft, ik wilde u uit dit staaltjen slechts doen zien, dat onze Sterrekunde, ten tyde onzer Vaderen, nog in haare kindschheid was, en heden nog niet veel verder is.” - Maar gy hebt toch, zeide ik, Wiskunstenaars, die onafgebrooken letten op de verwisselingen der Dwaalsterren, en die derzelver afstanden van de Aarde zoeken te vinden; gy hadt dezelven ongetwyfeld reeds in de oudste tyden, wat was toch het gevolg van hunnen arbeid? Zeer lange redenkavelingen, zeer weinige waarneemingen, en nog minder ontdekkingen, was zyn antwoord. Indien wy eenige juiste begrippen hebben van den loop der Sterren, wy zyn dezelve aan de Egyptenaars en Chaldeeuwen verschuldigd. Zy hebben ons tafels leeren maaken, om de tyden voor onze algemeene Feesten en voor den Akkerbouw te bepaalen. Op dezelve vindt men den op- en ondergang der voornaamste Sterren, de punten der Zonnestanden, als mede der Nachtëveningen, en de voorspellingen der Weêrveranderingen, zorgvuldig opgetekend.’ | |
[pagina 464]
| |
Hier van een breeder verslag, 't geen wy, om de lengte, niet kunnen overneemen, gegeeven hebbende, vervolgt euclides. - ‘Eudoxus, reeds eenige jaaren overleden, opende een nieuwen loopbaan. Een lang verblyf in Egypten had hem in staat gesteld om den Priesteren van dat Land een gedeelte hunner geheimen afhandig te maaken, en te rug te keeren met de kennis van de beweeging der Dwaalsterren, welke hy ons in verscheide uitgegeeven werken mededeelde. Op deezen plank vindt gy zyne Verhandeling, den Spiegel genoemd, die over de Snelheid der Hemelsche Lichaamen, over den Omtrek der Aarde, en over de Natuurverschynzelen. Ik was zeer gemeenzaam met hem. Hy sprak nooit met my over de Sterrekunde dan in de taal der drift. ‘Ik wenschte wel, zeide hy eens tot my, na genoeg by de Zon te komen, om haare gedaante en grootte te leeren kennen, al moest ik 'er het lot van phaëton aan waagen!’ Ik gaf euclides myne verwondering te kennen, dat de Grieken met zo veel geest nog verplicht waren om van andere verafgelegen Volkeren hunne kundigheden te gaan bedelen. - ‘Misschien hebben wy, zeide hy, de gaaf der Ontdekkingen niet, en is het alleen ons deel de uitvindingen van anderen te verfraaijen en te volmaaken. Hoe weeten wy, of de verbeelding niet de stevigste hinderpaal voor den voortgang der Weetenschappen is? Anders is het ook nog zeer kort geleden, dat wy onze oogen ten hemel geslaagen hebben, terwyl de Egyptenaars en Chaldeeuwen, zints een ongelooflyk aantal Eeuwen, in de berekening van deszelfs beweeging volhard hebben; en de uitspraaken der Sterrekunde moeten op waarneemingen rusten. In deeze, even als in alle andere Weetenschappen, vertoont zich alle waarheid voor ons eerst aan het einde eener lange reeks van dwaalingen, en welligt is het goed, dat de dwaaling vooraf gaat, op dat zy, schaamrood over haare verwerping, niet andermaal durve te voorschyn komen. Eindelyk moet ik ten uwen gevalle het geheim onzer trotschheid ontdekken. Zo dra 'er ontdekkingen van andere Natiën in Griekenland worden overgebragt, neemen wy ze als aangenomene kinderen op, dien wy onder onze eigene kinderen vermengen, en zomtyds voortrekken.’ Hier op vervolgt een uitgebreid verslag wegens den staat der Starrekunde ten tyde van euclides; en even | |
[pagina 465]
| |
belangryk, zo ten aanziene van den ouden als den toenmaaligen staat der Aardrykskunde, is een volgend onderhoud. Dit wordt afgewisseld door een keurig verslag, 't welk aristippus, in 't volgend Hoofdstuk, geeft van zyn Zamenstel der zeden en van zyn gedrag: hy werd, gelyk bekend is, beschuldigd van eene gedrochtlyke vereeniging tusschen de Deugd en den Wellust te hebben willen invoeren; terwyl hy bekend stond voor een Man van veel geest. Dit blykt uit 's Mans opgave van zyn Stelzel, en het verhaal van zyn gehouden, daar mede overeenkomstig, gedrag. ‘Ik gewende my,’ zegt aristippus, naa eenige algemeene aanmerkingen over de zugt tot Vermaak en den afkeer van Smart, welke de Natuur op den grond van 's Menschen hart geplaatst heeft, ‘om alle voorwerpen te beoordeelen naar den indruk van genoegen of van smart, dien zy op myne ziel maakten, en dezulken als nuttige op te zoeken, die my aangenaame gewaarwordingen verschaften, en als schadelyke te vermyden, die eene tegengestelde werking deeden. Vergeet niet, dat ik, door de uitsluiting van alle gewaarwordingen, welke de ziel bedroeven, en dezulken tevens, die haar buiten zich vervoeren, het geluk alleen deed bestaan in eene reeks van zachte gevoelens, welke haar aandoen zonder haar te vermoeijen, en dat ik, om de bekoorlykheden van deezen toestand uit te drukken, denzelven Wellust noemde. Dit inwendig gevoel, deeze twee soorten van aandoeningen, waar van ik spreeke, ten regel van myn gedrag neemende, breng ik alles tot my zelf te rug; ik staa in geene andere betrekking tot het overige heeläl dan in dat van myn persoonlyk belang, en beschouw my alzo als het middelpunt en de maatstaf van alle dingen. - Hoe roemryk egter die post zy, kan ik dezelve niet in vrede behouden, indien ik my niet schikke naar de omstandigheden van tyden, plaatzen en persoonen. Niet gemarteld willende worden, het zy door naberouw, het zy door onrust, verwydere ik verre van my alle denkbeelden des voorledenen en der toekomst, en leeve alleen voor het tegenwoordige. Heb ik al het goede van de eene luchtstreek genooten, ik laat my een nieuw verblyf in eene andere bouwen. Intusschen ben ik, schoon een vreemdeling onder alle Volkeren, niemands vyand; | |
[pagina 466]
| |
ik geniet hunne voordeelen, ik eerbiedig hunne wetten; en, schoon deeze wetten al niet bestonden, zou een Wysgeer wel zorgen, de algemeene orde te stooren, door de stoutheid zyner grondstellingen of de ongeregeldheid zyner zeden. Ik zal u myn geheim zeggen, en dat van schier alle Menschen openbaaren. De Plichten der Maatschappye zyn, in myne oogen, een onafgebrookene reeks van ruilingen; ik waag geenen stap, zonder van denzelven voordeel te verwachten; mynen geest en myne kundigheden, myne gedienstigheid en gevalligheid, alles leg ik in deezen handel; ik doe geen het minste onrecht aan mynen naasten; ik achte hem, wanneer ik dit verschuldigd ben; ik doe hem dienst waar ik kan; ik laat hem zyne inbeelding, en verschoone zyne zwakheden; ik bevinde hem geenzins ondankbaar, maar zie alle myne uitschotten steeds met groote renten weder t'huis komen.’ Een leeven naar deeze grondregels bestuurd, vervolgens breeder en in veele byzonderheden opgegeeven, is het leeven van aristippus. Hoe groot, schoot ons by het leezen te binnen, is het getal der aristippussen nog heden ten dage! Maar ook hoe veelen kennen of beoefenen de verfyningen van dit Egoïsme niet! - Laaten wy dit niet uitpluizen, en den Leezer tot het Werk zelve verzenden, 't geen wy zo noode uit de hand leggen, om misschien, en hoogstwaarschynlyk, een veel min leerzaam op te vatten. Alleen vermelden wy nog, dat ook dit Deel, gelyk de voorige, met de noodige Kaarten en Afbeeldingen verrykt is. |
|